In 1984 moest ik van mijn ouders op ‘oriëntatieles’. Ik zat in de klas bij de dochter van de directeur van de Eindhovense muziekschool, met wie ze redelijk goed bevriend waren. Het was hem opgevallen dat ik nogal veel over muziek praatte, het moet in de tijd zijn geweest dat ik het sparen voor Star Wars actiefiguren langzaamaan inruilde voor singletjes. Iemand die zo bezig is met muziek vind het vast ook leuk om zelf een instrument te leren bespelen, moet die vriend van mijn ouders hebben gedacht. Aanvankelijk zag ik het wel zitten: Ik wil drummer worden zong ik achterin de auto mee met een bandje van Kinderen Voor Kinderen. Gedurende tien weken mocht ik snuffelen aan even zo veel instrumenten, aan het eind van die periode zou ik te horen krijgen wat me het beste lag.
Helaas: drummen behoorde samen met piano en orgel tot de instrumenten waar ik nou net het minst voor geschikt bleek te zijn; Dan moet hij te veel dingen tegelijkertijd doen, dat kan hij niet, luidde het oordeel (een wrange voorafspiegeling van wat mij te wachten stond bij mijn autorijlessen, maar dat is voor een ander blog). In de top 3 van instrumenten waarbij ze wel wat in me zagen, stond trompet op de derde plek (spijt dat ik daar niet voor koos), gevolgd door gitaar (vond ik te voor de hand liggend) en met stip op 1: accordeon (waarvoor je notabene drie dingen tegelijkertijd moest doen, maar dat zag de juf door de vingers – volgens mijn vader was ze een beetje verliefd op me, brrr).
Een instrument heb ik nooit leren spelen. Jaloers keek ik vorig jaar zomer naar de vakantiefilmpjes van ons aller Ondergewaardeerde Liedjes-opperhoofd Freek, die met zijn kinderen op locatie muziek maakte en ons hier via twitter van op de hoogte hield; dat zou ik in de opvoeding van mijn kinderen nooit kunnen waarmaken. Nog geregeld krijg ik de vraag: maak je zelf ook muziek? Dan verwijs ik altijd naar de periode twee jaar voor het muziekschool-debacle, waarin ik zorgeloos zat te pielen op het Casio-orgel dat mijn jongere zus een keer voor haar verjaardag had gekregen. Zo’n ding met voorgeprogrammeerde deuntjes, waarvan er een het in 1982 tot novelty-hit schopte: ik heb het over Da Da Da (Ich Lieb Dich Nicht Du Liebst Mich Nicht Aha Aha Aha) van Trio. Ten onrechte ingedeeld bij de Neue Deutsche Welle, die destijds in zwang raakte en waar ik onlangs naar verwees in een stukkie op mijn facebookpagina over Spider Murphy Gang hun Rosie (al evenmin Neue Deutsche Welle).
Een jaar of vijf geleden stuitte ik op Koningsdag op Trio’s naar henzelf vernoemde debuut. Bij het opzetten viel ik van de ene in de andere verbazing: in plaats van een aaneenschakeling van grollen in het verengde van Da Da Da, bleek de opvolger Herz Ist Trumpf afwezig te zijn en werd ik getrakteerd op drie akkoorden punk, gezongen in afwisselend Engels en Duits, met zo nu en dan een afslag naar buitenissiger uithoeken als Black Sabbath. Tot mijn grote verrassing bleken er ook nog twee nummers op te staan die ik kende van The Oblivians: Sunday You Need Love en mijn favoriet: Ja Ja Ja, een rammelende bak met spijkers van een punknummer. Nooit geweten dat het covers waren! De grappenmakers van Trio – die gitarist met die eeuwige zonneklep, die staande drummer en die droogkloot van een zanger met zijn casio – bleken een volstrekt origineel idioom te hebben bedacht dat ook in LP-formaat moeiteloos overeind bleef. Had ik nu toch maar een instrument geleerd…
Nauwelijks onder een noemer te scharen, die debuutplaat. Vliegt werkelijk alle kanten uit, en toch klopt het allemaal. Geniaal minimalisme. Sabine, Sabine, Sabine, dat maffe telefoongesprek, is nog altijd een favoriet, merk dat ik de tekst nog steeds vrijwel uit het hoofd ken: Ja, Weil du ja auch letzt’ Mal gesagt hattest, euhm, Ich soll ruhig wieder anrufen, ne? Und… Doch, doch, hast du gesagt, doch, doch bestimmt, bestimmt… Und dann diese Musik, weißt du? Ja, und dann dacht’ ich, ruf doch mal an, und… Was? Hallo? Hallo? Sabine? Nee nee, nee nee, ich dachte nur…