Je hebt artiesten die hofleverancier zijn van de Snob 2000 (denk aan Radiohead of Porcupine Tree) en typische Top 2000-artiesten (zoals Queen en Pink Floyd). Er zijn echter ook legendarische artiesten die tussen wal en schip vallen. In Top noch Snob vragen we extra aandacht voor bands, zangeressen en zangers die in 2022 in géén van beide lijsten voorkwamen, maar die daar in 2023, volgens ons, zeker wel thuishoren.
Was het mijn eerste zelf gekochte cassettebandje? Dat weet ik niet meer zeker, maar feit is wel dat het me dierbaar was. Drie grote dikke letters (FYC), een bandfoto in zwart-wit en een achtergrond die veel weg had van pasta-vormpjes. Maar het ging me natuurlijk vooral om de muziek op deze geluidsdrager. Ik was helemaal gegrepen door het veelzijdige geluid van The Raw & The Cooked.
Fine Young Cannibals was begin 1989 geen nieuwe band. Drie jaar eerder verscheen hun titelloze debuut, met daarop de hit Johnny Come Home. Toch snap ik goed waarom ik zo onder de indruk was van hun tweede album: recensenten beschreven het als een potpourri van popstijlen, de band zelf sprak bij monde van gitarist Andy Cox over dertig jaar aan popmuziek in dertig minuten.
The Raw & The Cooked is een rijke muziekreis. Het album bevat vier tracks die oorspronkelijk waren gemaakt voor twee soundtracks: de Buzzcocks-cover Ever Fallen in Love voor Johathan Demme’s Something Wild (1986) en drie liedjes met retro-soul voor Tin Men (1987) van Barry Levinson. Later opgenomen werk slaat een brug naar genres die eind jaren tachtig nog in de kinderschoenen stonden, zoals jungle en house.
Een nummer dat er voor mij nog altijd uitspringt is I’m Not the Man I Used to Be, een verzengende ballad met een verrassend dansbare beat. Niet zomaar een beat, nee, de beste beat aller tijden: Funky Drummer van James Brown. Dat roffeltje zouden we nadien nog veel vaker horen langskomen.
Vanwege de genoemde filmmuziek was de helft van het album al (zelf)geproduceerd, maar voor het tweede deel van de productie wilde de band graag in zee met een externe producer. Daarbij mikten ze hoog: ze vroegen om Prince. De Minneapolis Midget werkte echter niet in opdracht (hij kiest zijn partnerships altijd zelf), dus kwam platenlabel MCA Records aanzetten met een nabij alternatief: Bobby Z, die zelf met Prince had gewerkt en wiens broer bandlid was van The Revolution. Dat bleek een gouden greep, want het moderne geluid (deels opgenomen in Paisley Park) is grotendeels aan hem te danken. Ook op de genoemde funky ballad.
I’ve lost dreams that won’t come back
Memories fading fast
I should save the ones I have
What’s the use? Most of them are bad
Naast de superstrakke productie blinkt I’m Not the Man I Used to Be ook uit door de gereserveerde en tegelijk emotionele zang van Ronald Gift. Zijn hoge stemgeluid is per definitie een onderscheidende factor voor de muziek van Fine Young Cannibals, maar in dit nummer voel je ook nog eens echt de pijn en het verdriet die in de lyrics schuilen. Gift zingt dat hij uit balans is, gevoelens niet kan accepteren en worstelt met het leven. De songtekst meldt het terloops, maar Gift laat het ons echt doorleefd voelen, met precies op het juiste moment een snik in zijn stem. Diepgaande emoties dus in een popsong waar je ook gewoon heerlijk op kunt dansen. Die paradox is de kracht van deze ondergewaardeerde en door Top 2000 maar ook Snob 2000 tot mijn verbijstering compleet vergeten eighties-parel.