Ergens begin jaren tachtig was mijn eerste bandje uit elkaar gevallen. Muzikale meningsverschillen en gebrek aan discipline deden Ritmic Dirt na drie optredens crashen. Vooral het oefenen op de vroege zaterdagochtend brak ons op. Na flink innemen op de vrijdagavond en doorhalen tot diep in de nacht in het lokale jongerencentrum, viel het niet mee om de volgende dag met een beetje fris hoofd en met instrument en versterker in hetzelfde pand te zijn voor een oefensessie. Het verschaalde bier, de penetrante pislucht uit de verouderde toiletten en, áls de gitarist al kwam, zijn onwelriekende bouvier, die er geen problemen mee had om pal voor het podium z’n behoefte te doen, werden ons fataal. Met de bassist, m’n broer, wiens band The Fuse ook was gestopt, op gitaar en een collega voor het eerst van z’n leven op drums, begon ik aan mijn volgende muzikale hoofdstuk, Café Noir.
Nieuwe band, nieuwe oefenruimte: de garagebox van m’n schoonvader. Een ruimte net groot genoeg om tussen al z’n gereedschappen z’n Ford Escort te plaatsen. Er lagen grijze stoeptegels als vloer. Geen enkele isolatie. Het comfort bestond uit een elektrisch kacheltje, draaiend op illegaal afgetapte stroom. Niet optimaal, maar wij konden muziek maken. Dan zou je denken, dat wordt dan onvervalste garagerock, maar nee, wij waren groot geworden met het overbekende sixtieswerk (Beatles, Stones, Kinks), kickten op hardrock en symfo in de jaren zeventig en trilden nog wat na van de punk, de muzikale tegenmacht die de een beter had verteerd dan de ander. Het werd dus een mix van dat alles. Garagerock zei ons niets. Niet echt meegekregen. Het is ook een term die pas werd gemunt nadat de eerste muziek al lang en breed was gemaakt.
De ongepolijste drie akkoorden rock ’n roll ontstond in de vroege jaren zestig in Amerikaanse en Canadese garages – vermoedelijk ruimer uitgevallen dan ons boxje – maar kreeg geen specifieke naam. Tien jaar later werd het punk rock genoemd vóórdat de punk zoals wij die kennen halverwege de jaren zeventig ontstond. En weer tien jaar later werd uiteindelijk de term garage rock erop geplakt, naar de geboorteplek. Aartsvaders zijn naast MC5 en The 13th Floor Elevators The Sonics. Al in 1960 speelde gitarist Larry Parypa met zijn broer Jerry op saxofoon in de garage van zijn ouders, twee vrienden op drum en gitaar en moeders af en toe op bas, later vervangen door haar andere zoon Andy. Pa en ma Parypa vonden het geweldig en stimuleerden de jongens door te gaan. Jerry haakte gauw af, maar de anderen gingen door, wisselden nog wat qua leden, speelde links en rechts en brachten in ‘64 hun eerste single uit, The Witch.
Het daarop volgende jaar kwam hun eerste elpee uit, Here Are The Sonics. Twaalf nummers in nog geen halfuur. Covers maar ook eigen materiaal, en dat zijn stuk voor stuk ondergewaardeerde klassiekers geworden. Naast The Witch en Psycho het poëtische Strychnine. Een rauw en ongepolijst geluid dat je ook Rhythm & Blues had kunnen noemen. Aan deze kant van de oceaan hadden Pretty Things een vergelijkbare sound. Waar zij evolueerden in de tijd bleven The Sonics trouw aan hun oorsprong. Ondanks talloze bandwisselingen, stops en reünies klinken ze in deze eeuw nog precies hetzelfde. Inmiddels zeventigers, maar nog lang niet gepensioneerd. Waarom zouden ze ook? Na zestig jaar gaan ze nog als de brandweer. Ze hebben hele generaties beïnvloed, waaronder The Cramps en The Dead Boys, de grungejongens van Mudhoney en Nirvana en weer later The White Stripes. Mijn favoriet? Psycho. Luister en laat je meeslepen tot pure waanzin. Baby you’re driving me crazy. I’m going out of my head. And now I wish I was dead. Wow, Psycho! Misschien toch maar weer een keer in een garage oefenen. Iemand iets te huur?