Ik ben een snuffelaar. Ik kan – tot verdriet van mijn vrouw – eigenlijk geen platenzaak voorbij lopen zonder er minstens een half uur in de bakken te struinen op zoek naar dat onbekende pareltje. Het liefste speel ik mijn versie van Sherlock Holmes in een tweede hands CD-zaak, waar het stof ruimschoots aanwezig is en (soms) uit ontwetendheid de mooiste dingen ook nog voor een appel en een ei te koop zijn. Overigens hebben mijn vrouw en ik inmiddels goede afspraken, want zij verdwijnt in een kledingzaak. Het grote verschil is dat ik het soms klaar speel met lege handen naar buiten te lopen.
Ergens eind jaren negentig vond ik een set van 8 CD’s op een (zeer) obscuur label en ook nog ‘made in Hungary’. De titel was Rare 60’s Beat Treasures met een reeks van onbekende artiesten en nog onbekendere liedjes. Er waren maar twee mogelijkheden; absolute bagger of puur goud. Helaas wilden de meeste zaken geen CD’s draaien uit de uitverkoopbak, maar door schade en schande wijs geworden wilde ik toch minstens één nummertje horen om me te vergewissen dat de geluidskwaliteit acceptabel was. Afijn, met het lokkertje dat ik ook nog een andere (en duurdere) CD ging aanschaffen en de stellige belofte slechts één CD snel te beluisteren wist ik de verkoper te overtuigen. Ik wist na twee nummers genoeg; verkocht!
Zoals op elke verzamelaar staan er onbekende juweeltjes, middelmatige liedjes en rommel op. Ook de set was hier geen uitzondering op, maar tsjongejonge…..de uitschieters waren dan ook zo verschrikkelijk goed, dat ik het jammer vind dat de kans één volledige CD van één van die toppers te vinden astronomisch klein is. Want soms kom je leden van deze obscure bands later weer tegen in legendarische bands.
Wat staat er op dat ik zo verschrikkelijk goed vind?
Tommy Scott – I Can Only Give You Everything: heel, heel misschien gaat er een belletje rinkelen….het lied staat namelijk op de tweede – en weinig succesvolle – LP van Them, en het is een cover van Tommy Scott, die ook de productie verzorgde. Van Morrison zou de groep uiteindelijk verlaten, omdat hij vond dat er meer composities van zijn hand opgenomen moesten worden. Hoe dan ook, de door Tommy Scott geschreven liedjes pasten wel bij hem én Them. Scott zelf zou nog vele CD’s maken, maar die zijn van een dusdanig niveau dat ze het aanhoren niet waard zijn.
The VIP’s – I Wanna Be Free: een weinig succesvolle band uit Carlisle (U.K.), die het na 5 singles voor gezien hielden. De band bestond voornamelijk uit ex-leden van de Dakotas en de Ramrods. In 1967 stapte Keith Emerson uit de band en ging naar The Nice (en weer later de formatie ELP), bassist Greg Ridley startte samen met Steve Marriott de groep Humble Pie (met Peter Frampton) en de overige leden gingen op in Spooky Tooth. The VIP’s hadden een heel volwassenen geluid en de stem van de zanger was donker, waardoor het gevoel ontstaat dat je naar het toekomstige Blood, Sweat & Tears luistert.
The Craig – I Must Be Mad: de originele naam van de groep was The King Bees, maar ze veranderden hun naam in (The) Craig, omdat er al andere bands met dezelfde naam bestonden. Het was de tweede single met geweldig drumwerk van Carl Palmer en een riff in één toonsoort (E), en in slechts twee takes zonder overdubs opgenomen. Een verkiezing in de Engelse Observer leverde het zelfs een tweede plek op als beste psychedelische lied van de zestiger jaren achter Pink Floyd’s Arnold Layne. Ondanks dat het lied eeuwigheidswaarde heeft werd het geen hit en de groep bestond daarna nog maar kort. Palmer speelde tot de formatie van Emerson, Lake & Palmer in respectievelijk The Crazy World of Arthur Brown en Atomic Rooster, en na ELP in Asia.
Maar het meest innovatieve lied is van
The Syndicats – Crawdaddy Simone: alhoewel de eerste groep van Yes-gitarist Steve Howe had hij de band al verlaten vóór de opname van dit nummer; nota bene de flipzijde van de single. Na slechts 3 singles was het overigens over en sluiten. De honneurs van het scherpe gitaarspel op Crawdaddy Simone is van de hand van Ray Fenwick. Jazeker…. dezelfde die in 1965 bij de Tee Set en After Tea speelde, voordat hij in 1967 bij de Spencer Davis Group terecht kwam. In de ‘jaren zeventig’ speelde hij in de Ian Gilian Band. Hij was ook lid van Forcefield samen met Tony Martin (Black Sabbath), Cozy Powell, Jan Akkerman en Neil Murray (Whitesnake, Black Sabbath) en ten leste bij Steve Howe’s Remedy. Fenwick bespeelt zijn gitaar – zeker voor 1965 – ongelofelijk rauw en dermate hard dat de opname feitelijk overstuurd is. Het is niet ondenkbaar dat Pete Townshend wellicht naar Crawdaddy Simone geluisterd heeft als voorbeeld voor het einde van My Generation.
Een lied van wereldklasse.