Vooral aan de overkant kun je ze wel vinden: van die kroegen waar al meer dan duizend jaar alcohol wordt geschonken. Voorbeelden van deze nogal sterke bewering? Sean’s Bar in Ierland en The Bingley Arms in Engeland. Twee pubs die blijkbaar iets goed doen.
Er is eveneens geen enkele reden om te veronderstellen dat men in vroegere tijden niet dezelfde hobby had. Zo zijn er in het zuiden van Irak de resten gevonden van een taveerne die daar 5000 jaar geleden stond. Dat daar bier zou worden geschonken is geen vreemde aanname, want van arbeiders in het oude Uruk is bekend dat zij uitbetaald kregen in bier. Wellicht zongen die kroegtijgers in Irak daar een liedje bij. Dat is wat lastiger uit te vissen, hoewel kroegliederen van alle tijden lijken te zijn. Zeker is dat men tijdens het zuipen en dobbelen liedjes zong in het middeleeuwse Zuid-Oostenrijk. Dat kunnen we zonder problemen opmaken uit de teksten van de Carmina Burana, een manuscript met verschillende gedichten uit de 13-eeuw. Over een van die gedichten wil ik het even hebben: In Taberna Quando Sumus (wanneer wij in de taveerne zijn). Enkele van die gedichten (het zijn er meer dan 228) zijn eruit gepikt door de Duitse componist Carl Orff. Hij heeft ze verwerkt in zijn compositie die de niet bijster originele naam Carmina Burana draagt. Orff is erin geslaagd om een vrij helder beeld te scheppen wat de Tiroler middeleeuwer zoal bezighield.
Het ‘voorafje’ van de Carmina Burana gaat over het vermaledijde lot, het eerste deel over de liefde en de lente en het derde deel gaat over neu… eh, de zinnelijke liefde. Nu hoor ik je al gillen: Marcus! Je hebt het tweede deel overgeslagen! Klopt. Dat deed ik expres want het tweede deel gaat over het kroegleven en dat wil ik uitgebreid bespreken. Of, zoals de Carmina het zelf stelt: In Taberna. In dit deel komen in de verschillende gedichten allerlei herkenbare kroegemoties voorbij: zelfoverschatting, zelfbeklag, nostalgie en spijt, waarbij het laatste gedicht het leukst is.
In Taberna Quando Sumus geeft een direct inkijkje in de middeleeuwse kroeg. Er wordt geld en kledij verloren aan het dobbelspel, er worden excuses gevonden om meer te drinken (voor de doden, de levenden, de gevangen, de losbandige vrouwen, etc.). Het gedicht geeft ook iets weg van de samenstelling van de taveerne: armlastigen, bannelingen, ouderen, jongeren, moeders, geestelijken; iedereen komt er om te drinken. Samen lam worden, samen liedjes zingen met de gehuurde horecageluidsinstallatie. Dit alles in de naam van Bacchus.
Kortom, in ongeveer 700 jaar is er op dit gebied niet zo heel erg veel veranderd in dit deel van de wereld. Met een iets minder hoog koor-gehalte en wat minder plechtige muziek zou je In Taberna Quando Sumus als een prima drinklied kunnen beschouwen dat je tijdens een voetbalwedstrijd aan zou kunnen zetten. Helaas – zo gok ik – zou een verzoek om het af te spelen aan dovemansoren gericht zijn bij de gemiddelde barman in een gemiddelde kroeg in een gemiddelde stad.
Hoe het gedicht/lied in de middeleeuwen werd voorgedragen is wat lastig te achterhalen. Gezien de alliteratie lijkt het te zijn geschreven met de intentie om te worden gezongen. Of de versie van Orff op de middeleeuwse (originele) variant lijkt is moeilijk te zeggen. Orff liet zich muzikaal nogal inspireren door de cantate uit de 17e eeuw. Niets wijst erop dat deze vorm van zingen al in de eeuwen daarvoor populair was. Niet dat dit veel uitmaakt; de songteksten zijn onberoerd gelaten door Orf en die zijn prima.
Nunc est bibendum