Toen ik eerder dit jaar inscheepte voor deze odyssee langs ondergewaardeerde, visionaire gekken uit de Franse popmuziek van de jaren 60 en 70, was hij degene die me direct te binnen schoot: Michel Polnareff. Gedroeg tijdgenoot Jacques Dutronc (uit mijn blog van vorige maand, over ZouZou) zich op zijn tijd excentriek, Polnareff deed daar een schepje bovenop. Tegen de tijd dat Elton John met zijn extravagante uitdossingen het podium beklom, was Polnareff daar al lang en breed geweest. Ook zonder kostuum kende de Fransman geen grenzen: bij wijze van PR voor live album Polnarevolution liet hij de stad liet volplakken met posters waarop hij zijn blote achterwerk toonde. De daar op volgende rechtszaak maakte hem 60.000 francs lichter, maar deed niets af aan zijn muzikale vernuft.
Dat Polnareff werd grootgebracht door ouders die zelf in de entertainment-branche werkten, hielp aanzienlijk bij het aanwakkeren van het heilig vuur. Hij bleek echter ook nog eens een wonderkind, dat zichzelf al op vijfjarige leeftijd piano leerde spelen. Na een korte periode als straatmuzikant werd Polnareff onder de hoede genomen van Radio 1-directeur Lucien Morisse, waarna zijn debuutsingle La Poupée Qui Fait Non bovenaan de Franse, Duitse, Spaanse en Engelse hitlijsten belandde (tot 2003 verkeerde het in de lagere regionen van de Top 2000). Daarbij werd hij een handje geholpen door ene Jimmy Page, die als verdienstelijk sessiegitarist een moppie meespeelde. Het bleef niet bij die ene hit, in de daarop volgende jaren wist Polnareff met vaste regelmaat de Franse top tien te halen.
Tegelijkertijd waren ze in Frankrijk nog lang niet klaar voor zijn non-conformistische kant; naast bewondering voor Polnareff’s visie, overlaadde de muziekpers hem met bakken kritiek. Zijn seksuele geaardheid werd vanwege zijn flamboyante kostuums in toenemende mate in twijfel getrokken. Dat brak Polnareff lelijk op, zeker nadat hij tijdens een concert door iemand uit het publiek werd aangevallen en zijn manager zelfmoord pleegde. Abrupt blies hij zijn tournee af en liet zich met depressieverschijnselen opnemen in een kliniek. Eenmaal ontslagen pakte Polnareff de draad weer op, om er vervolgens achter te komen dat zijn financieel adviseur al zijn geld had verbrast. Om aan de Franse belastingdienst te ontkomen, zag hij zich genoodzaakt de wijk nemen naar Amerika, waar hij de volgende tien jaar platen maakte voor Atlantic, alvorens in eigen land gerehabiliteerd te worden.
Buiten Frankrijk wordt hij overigens nog minder begrepen, getuige de recensies op All Music Guide, die ik er voor dit blog nog eens op nasloeg. Zijn debuut wordt er bijvoorbeeld lauwtjes weggezet als het werk van een mod- of folkrocker, die zo nodig een stukje mee moest rijden op de Anglo-Amerikaanse bandwagon van de Small Faces en Bob Dylan. Zijn crooner-stijl zou gevaarlijk dicht in de buurt komen van Lou ‘She Sold Me Magic’ Christie, met de hinderlijke neiging om op onbewaakte ogenblikken in jodelen te ontsteken. Zijn meesterwerk Polnareff’s (1971) wordt alleen tussen aanhalingstekens erkend (overblown and excessive, pretentious French psychedelic soul, imitations from Sandie Shaw tot Scott Walker). Opnieuw een grove onderschatting van zijn talent, me dunkt!
Tussen het verdienstelijke debuut Love Me Please Love Me (1966) en Polnareff’s zit namelijk een barokpop klassieker geklemd van het kaliber Odessey and Oracle (de gouden standaard van de Zombies, uit hetzelfde jaar): Le Bal Des Laze (1968). Groots gearrangeerde croonerpop met Scott Walkers-allure wordt hierop afgewisseld met Kinksy vignetten, waarbij Ray Davies zijn vingers zou aflikken. Het magistrale hoogtepunt is wat mij betreft Ta-ta-ta-ta, waarin al het voorgaande samenkomt. In het nummer lijkt hij te worden bevangen door verlegenheid of is het twijfel? Misschien was Polnareff wel zijn tijd ver vooruit: afgezien van visionair artiest zou hij met zijn ‘ze nemen me maar zoals ik ben’-attitude vandaag de dag ook een rolmodel kunnen zijn voor lhbtiq+.