Musicals kan ik redelijk goed hebben. Daar, ik heb het gezegd. Koud twee weken voor de eerste coronagolf zat ik met mijn moeder in het Prinses Beatrix Theater. Op het programma: Tina Turner, de musical. Als cadeautje voor haar 76-ste verjaardag had ik twee mooie plaatsen midvoor geboekt. Mijn vader en zus hadden vriendelijk bedankt; Ik denk dat mam het superleuk vindt als je haar meeneemt, maak er maar een moeder-zoon-uitje van, had mijn zus aan de telefoon gezegd. Ja ja, daar kwamen ze mooi met de schrik vrij. Laat ze, mijn moeder en ik genoten van het getekende leven van Anna Mae Bullock. En laten we eerlijk zijn snobs, wie is er niet groot geworden met Sjakie en de Chocoladefabriek met Gene Wilder of The Wall van Pink Floyd: overduidelijk musicals, of niet dan?
Op zich zijn musicals een eigenaardig ding: op cruciale momenten in het verhaal kan iemand zomaar ontsteken in een lied. Dat doet wel iets met de spanningsboog, goede muziek scheelt dan een slok op een borrel. Voor Tina Turner heb ik altijd veel bewondering gehad, maar musical-wise raak ik telkens weer uit het lood van Jesus Christ Superstar. De filmversie welteverstaan, met Ted Neeley als Jezus. Als snob bevind ik me in goed gezelschap; onze voormalige planner / eindredacteur / allround spin-in-het-web is ook liefhebber van Lloyd Webber, vernam ik via zijn bijdrage aan de Soundtrack-battle.
Ieder jaar opnieuw hoop ik dat hij op Goede Vrijdag op televisie wordt uitgezonden, maar tevergeefs. Voor mijn gezin een grote opluchting; mijn vrouw gruwt van religie en musicals en zou geweigerd hebben om onze kinderen bloot te stellen aan een stel weeïge hippies en hun malle dansjes rond de verlosser. Ik dacht even een opening te hebben gevonden, toen mijn zoon een paar jaar geleden leek te zijn aangestoken door het Passie-virus: hij wilde opblijven om Danny de Munck en consorten het lijden van Christus onder de Erasmusbrug te zien verbeelden. Dat snap ik best; het is een ijzersterk verhaal, met vertwijfeling, bezieling, verraad en opoffering. Een soort van voorloper van Star Wars zou je kunnen zeggen, ik bespeur wel enige verwantschap tussen Judas Iscariot en Lando Calrissian.
Religieus zou ik mezelf niet willen noemen; goed katholiek was ik voor het laatst in 1981, toen ik mijn Heilige Communie deed in ruil voor Star Wars actiefiguren en een BMX-crossfiets. Wel heb ik sinds jaar en dag een zwak voor als Kerstmuziek verpakte religie. Afgezien van Jesus Christ Superstar lijkt er bij Pasen weinig muzikaals te halen, liet ik me hier ooit ontvallen. Daar deed ik volgens sommige toch echt de Matthäus Passion te kort, maar Bach bezorgt me nou eenmaal niet die brok in mijn keel. Ja, er staan een paar kwestieuze draken op JCS (Hosanna, I Don’t Know How To Love Him), maar Heaven On Their Minds en Damned For All Time (met Carl Anderson als de getormenteerde Judas) slagen er samen met Pilates Dream en Gethsemane (I Only Want To Say) steevast in mij midscheeps te raken.
Een van de hoogtepunten vond ik van .meet af aan The Temple: in een gemoderniseerde, over the top versie van de tempelreiniging verjaagt een hysterische Jezus / Neeley de handelaren, geldwisselaars en al wie er niets te zoeken heeft, uit het huis van zijn Vader. De grunge meets soul-cover van de Afghan Whigs vormde ooit de aanleiding om de soundtrack in zijn geheel te beluisteren, sindsdien bekeek ik het gezongen verhaal met heel andere ogen. Wie weet kan ik de collegabloggers ooit nog eens verleiden tot een musical-battle? Wellicht als Pasen en Pinksteren op één dag vallen.
De versie van JCS met Ian Gillan en voor een groot deel van de genoemde filmcast is aan te raden!