Een zolderkamertje op de Schoklandstraat, Eindhoven. In het najaar van 1987 zat ik iedere donderdagavond klaar achter mijn cassetterecorder voor Ferry Maat’s Soul Show. Nadat ik op werkweek geheel per ongeluk de dansvloer liet exploderen met Walk This Way van Run DMC, werd ik als 13-jarige brugklasser gebombardeerd tot aanstormend DJ-talent. Op het Van der Putt-Lyceum hadden we een zogeheten English Stream: expat-kinderen van Philips-ouders vormden een eigen brugklas. Ze nodigden me uit op de feestjes in hun villa’s om te komen draaien. Vanaf dat moment stond ik wekelijks bij Ferry op de uitkijk voor potentiële vloervullers. Janet Jackson leek in die dagen heer en meester van het radioprogramma, maar er stond echter wat te gebeuren; ene Farley Jackmaster Funk vertegenwoordigde iets dat The House Sound of Chicago werd genoemd. Een hoop interessantdoenerij vond ik, in Love Can’t Turn around hoorde ik vooral disco èn een geheide hit.
Dat veranderde een jaar later met de eerste tekenen van acid house. Can You Party (Royal House), The Party (Kraze) en het even bizarre als briljante Humanoid (Stakker Humanoid). Smiley’s in het straatbeeld: een oranje exemplaar met bandana liet ik door mijn moeder vastnaaien op mijn tuttige C&A winterjas, die daar in mijn beleving flink van opknapte. Kwamen voornoemde acts niet veel verder dan de onderste regionen van de Top 40, The House Sound of Detroit wist met Inner City’s Big Fun tot tweemaal toe de Top 5 te bereiken. Daarna leek house naar een banaal gebbetje af te glijden: samples uit Looney Tunes-tekenfilms (Coldcut & Yazz), het laten ontsnappen van een harde boer (Flim Flam’s Joint Mix) of het toewerken naar een hoogtepunt (Lil’ Louis’ French Kiss): ik haakte af.
Najaar 1991, ander zolderkamertje, Acht (kerkdorp ten noorden van Eindhoven). Mijn ouders waren verhuist en ik zou nog een jaar bij ze wonen, eer ik de wijk zou nemen naar Utrecht om te studeren. Intussen was ik op een andere trein gestapt: die van grunge & Nirvana. Ineens was daar die videoclip op MTV met dat dreigende, rondspringende mannetje en die op hol geslagen vloeistofdiaprojector. 120 Minutes-malligheid vond ik toen, maar de onheilspellende melodie van het nummer bleef intrigeren. Die bleek afkomstig van Angelo Badalamenti, de vaste componist van cultregisseur David Lynch. De New Yorkse Moby – het mannetje in kwestie – bleek het jazzy motief van de vermoorde Laura Palmer uit Twin Peaks te hebben omgebouwd tot een killer van een housetrack: Go!
In alle eerlijkheid: met mij en house is het nooit meer echt goed gekomen. Midden jaren ’90 ging ik voor Free Record Shop in de Eindhovense Heuvelgalerie werken en werd de intrige van Moby verpest door het overground gaan van house en de komst van het gebbetje der gebbetjes: happy hardcore. En dat is eigenlijk jammer, want sinds ik me de laatste jaren voorzichtig ben gaan verdiepen in elektronische muziek, blijkt er achteraf een boel te genieten (zelfs voor een alternatieve rocker).
Typisch ook dat house amper zijn sporen heeft nagelaten in de Top 2000 en Snob 2000. Terwijl je nou niet kunt zeggen dat het een obscuur genre is. Niet belangrijk genoeg voor de muzikale overlevering en daarmee verstoken van een plekje in een van die muzikale schatkamers? Waar Moby’s koffietafelplaat Play (1999) nog enigszins is blijven hangen – twee noteringen in de Top 2000 – is zijn visitekaartje zelfs in onze eigen lijst AWOL. Daar zou best eens wat verandering in mogen komen.