Het zou je gebeuren als hip, jong nieuw bandje. Je begint vol goede moed en bent er heilig van overtuigd de nieuwe John, Paul George en Ringo te zijn. Buurthuis na buurthuis spelen jullie plat en geen braderie is veilig. Een enkele keer is er zelfs herkenning. De stadions lonken, dat kan niet anders. Tot op een dag de lead besluit te stoppen. Boos, maar nog steeds gaat de band door. Een nieuwe lead is al snel gevonden en door gaat het lokale succes. De oude lead is al snel vergeten.
Jaren later blijkt die oude lead wel met gemak hele stadions plat te spelen en behaalt hij/zij miljoenen streams zonder enige moeite. De oude band bestaat al lang niet meer en dus voelt het even zuur voor de rest. Wat nou als…
Het is in de geschiedenis vaak het geval geweest. Eén of meerdere bands vormden een opstap naar wat groters, de oude in de schaduwen achterlatend. Pijnlijk of is het nou eenmaal gewoon hoe het werkt? Kortom, bekende zangers/zangeressen die pas later bekend werden!
Keuze Marco Groen: Davy Jones & The Lower Third – You’ve Got A Habit Of Leaving (1965)
De wie?
Reeds in het begin van zijn muziekcarrière was al duidelijk dat David Robert Jones, de persoon die wij beter kennen als David Bowie, de menselijke variant van een kameleon was. Of beter gezegd: een Thaumoctopus mimicus; een octopus-soort die in staat is zich als een ander dier voor te doen. Neem nu bijvoorbeeld Davy Jones & The King Bees of The Manish Boys. In deze twee bands richtte Jones/Bowie zich voornamelijk op het (toen populaire) R&B. Let wel: het ging hierbij om de Rythm and Blues zoals gespeeld werd door Ray Charles, James Brown en Aretha Franklin, waarbij later Britten het R&B-stokje overnamen met The Animals, Spencer Davies en Small Faces. Steve Marriot, de frontman van die laatstgenoemde band is trouwens een jeugdvriend van David Jones. Het ging hierbij overigens om een R&B die niet erg veel lijkt op de inspiratieloze meuk die tegenwoordig dezelfde naam durft te dragen. Na deze periode liet Jones de R&B voor wat het was en ging iets totaal anders doen. Hij deed een succesvolle auditie bij Lower Third, een Who-achtige band uit een voorstadje van Londen.
Dat Who-achtige was geen toeval. The Who was namelijk in die tijd in opkomst en inspireerde andere bands om eveneens te experimenteren met dissonante geluiden. Lower Third was een van die bands, maar in tegenstelling tot andere bands hadden zij toevallig het geluk dat meneer Jones bij ze kwam spelen. David had namelijk eerder samengewerkt met Shel Talmy; de producer van The Kinks, Small Faces en… The Who. Het maakte het een en ander nét wat makkelijker. Na een zichzelf overschattende periode waarin de band het publiek verveelde met geluiden die letterlijk niets met ritme of muziek te maken hadden, schreef Jones You’ve Got A Habit Of Leaving. Een nummer dat zijn roots lijkt te hebben in Anyway Anyhow Anywhere van (niet geheel verbazingwekkend) The Who. De gitarist van The Lower Third probeerde zelfs Pete Townsend te imiteren. Uiteraard werd het geproduceerd door Shel Talmy, zodat we eigenlijk wel kunnen spreken van een jongeren Lagerhuis-versie van een nummer van The Who. Het toeval wil dat de band later een in het voorprogramma van The Who mocht aantreden. Hierbij viel het diezelfde Pete Townsend op dat de repetities van The Lower Third precies als die van hemzelf klonken.
You’ve Got A Habit Of Leaving was het eerste door David Bowie geschreven nummer, hoewel die artiestennaam destijds nog niet bestond. Het nummer werd uitgebracht onder de naam Davy Jones & the Lower Third. De naam Davy Jones was wat verwarrend, daar de iets meer bekende band The Monkees al een veel meer bekendere Davy Jones in hun gelederen hadden. ‘Onze’ Davy Jones veranderde dus maar weer van kleur en werd David Bowie. Na een dispuut met hun manager over geld, waarbij Jones de kant van de manager koos, besloten de drie overige leden van The Lower Third dat David voortaan maar zijn eigen boontjes moest doppen. Dat bleek hij uitstekend te kunnen.
Keuze Danny den Boef: Neil Young & Crazy Horse – Down By The River (1969)
Oergevoel
Van alle artiesten waarnaar ik met enige regelmaat luister, is Neil Young misschien wel de meest vreemde. Nou ja, ‘vreemd’ is wellicht een wat brute beschrijving van een dergelijk muzikaal genie, maar goed, nu ik er nog eens over nadenk is dat waarschijnlijk wel de beste beschrijving voor de Canadees. Jaren geleden toen ik begon met luisteren, was ik zelfs op afstand een beetje bang van Neil Young. Zijn norse en haast onbeweeglijke statuur gaven hem niet direct een bepaalde ‘likability’. Dit bleek bij nader inzien best mee te vallen na me wat verdiept te hebben in zijn doen en laten. Het is gewoon van kleins af aan al een man geweest die exact deed wat bij graag wilde. Als tienjarige had hij al zijn eigen bedrijfje genaamd Neil Eggs. Gedurende die periode luisterde hij elke vrije minuut naar muziek via een kleine radiootje op zijn kamer. De muziek greep hem en gaf hem maar één doel; muziek maken vanuit een soort oergevoel. En dat doet hij tot op de dag van vandaag. Met nog steeds dezelfde passie en energie als dat tienerjochie in Toronto.
Het wonderlijke aan zijn carrière is dat het hem niet uit leek te maken of hij nu solo of met een band moest werken. Als hij maar kon spelen. Zo komt het dat hij in handenvol verschillende bands heeft gezeten. Het wonderlijke is dat het telkens wel weer een stap omhoog leek te zijn. Zo begon hij bij bandjes als The Jades, The Esquires, The Stardusters, The Classics, The Squires, The Mynah Birds (voor Motown) en Buffalo Springfield, waar hij voor het eerst speelde met Stephen Stills. Stills en Young lagen elkaar alles behalve, en dus vertrok Young al snel weer om een paar maanden daarna toch weer terug te keren. Zijn vervanger in de tussentijd was ene David Crosby geweest. In 1968 hield hij het definitief voor gezien en besloot hij weer lekker solo verder te spelen. Toch vormde hij weer een groep om zich heen met een band Crazy Horse genaamd. Een goed jaar later lonkte een nieuw project. Crosby en Stills hadden inmiddels samen met Graham Nash een soort supergroep gevormd, simpelweg Crosby, Stills & Nash genaamd. Na een zeer succesvol eerste album haalde men Neil Young bij de groep en vormde zo Crosby, Stills, Nash & Young. Hoe moeilijk kan het zijn. Het werd een enorm succes met onder andere een optreden op Woodstock en een Europese tournee. Haat en ellende onderling (en waarschijnlijk de nodige middelen) zorgde ervoor dat Young het wel geloofde en weer terug ging naar solo werk. Hij maakte enkele van zijn beste platen, After The Gold Rush en Harvest, met The Stray Gators. Wel speelde hij onder een synoniem nog mee op de solowerken van zijn ex-CSNY bandleden, en andersom. Best aardig gezien de spanningen. Ook mensen als James Taylor, Linda Ronstadt en Nils Lofgren deden een duit in het muzikale zakje. Het werd een gigantisch succes. Toch keerde hij ook nu weer terug naar een band die hij de rug toegekeerd had, jawel, Crosby, Stills, Nash & Young. Op Hawaii werkte men aan een nieuwe plaat die uiteindelijk nooit is uitgegeven. Drugs, drank en ruzie sloopten de terugkeer van CSNY. Het luidde en donkere periode in zijn carrière en leven aan met albums die destijds niet commercieel interessant genoeg waren. Hij zette zich af tegen al zijn mooie werk waarvan mensen meer verwachtte.
Toch krabbelde hij weer een beetje op en maakte met zijn vrienden van Crazy Horse het album Zuma. In de jaren 80’s leek zijn ster roemloos uit te doven gedurende een experimentele periode vol kritiek op de commercialisering van de muziek. Ain’t singin’ for Pepsi, ain’t singin’ for Coke, I don’t sing for nobody, makes me look like a joke. De clip met daarin parodieën van onder andere Whitney en MJ, werden door MTV geboycot. Toen zijn oude bandmaat David Crosby eind jaren tachtig werd opgeslokt door een zeer ernstige verslaving, beloofde Young hem mee te werken aan een nieuw CSNY album als hij zou afkicken. En dat gebeurde.
Commercieel scoorde hij op de valreep van de jaren ’80 zijn grootste hit: Rockin’ In The Free World. De val van het ijzeren gordijn hielp zeker mee. En zo kabbelde hij door. Wéér werkte hij in 1992 samen met dezelfde band (The Stray Gators) om een vervolg op Harvest te maken, genaamd Harvest Moon. Ook nam hij een album op met Pearl Jam en hij schreef muziek voor verschillende films. En ja hoor, ook eind jaren 90 stond hij weer in de studio met Crosby, Stills & Nash. Het bleef elkaar net zo hard afstoten als aantrekken.
Nu, ruim 20 jaar later is hij nog steeds bezig met zingen en gitaarspelen. En met modeltreintjes, waar hij groot fan van is. Ook heeft hij de nodige goede doelen opgericht. Het houdt de inmiddels 75-jarige Young van de straat.
Ik hou ontzettend van Neil Young. Met name zijn elektrische gitaarspel trekt nog steeds een deken van kippenvel over mijn rug. Het klinkt viezig. Het klinkt vuil. Het klinkt alsof het zand je koptelefoon door komt schuren. Het is instant herkenbaar. Het is Neil Young. Luister eens naar een nummer als Like A Hurricane. Je voelt het gitaarspel bijna fysiek je lijf binnendringen. Al vanaf de eerste klanken is het raak. Hetzelfde gaat op voor het titelnummer van dit schrijfsel, Down By The River uit 1969. Ruim negen minuten lang gaat het door en snijdt het ene akkoord door het andere je lichaam binnen.
She could drag me over the rainbow,
Send me awayDown by the river,
I shot my baby.
Down by the river.Dead, dead, ooooohhh, ohhhh, shot her dead, shot her dead….
En wees gerust, het gaat niet om een echte moord aldus good old Neil, nee, het gaat om het helemaal verbrassen bij de liefde van je leven. Die van hem is trouwens sinds 2018 actrice Daryl Hannah. Gewoon even tussendoor. Ik zou die nooit als stel geraden hebben. Maar dat terzijde.
Neil Young. De man met de ranzige gitaar en de zieldoorklievende mondharmonica. De man die bij het toetreden van elke band bekender leek te worden. Keep on rockin’ in the free world zou ik willen zeggen, Neil.
Keuze Tricky Dicky: Clover – Bad Is Bad (1977)
Van zwerver tot megaster
Immens groot in de V.S., maar in Nederland kreeg de band met frontman Huey Lewis pas in 1985 bekendheid met The Power Of Love uit de film Back To The Future. In zijn thuisland waren ze twee jaar eerder doorgebroken met het album Sports dat 7 x platina haalde. De opvolger deed het nog een fractie beter, maar daarna werd het succes rap minder.
Op 17-jarige leeftijd verliet hij zijn thuis en zwierf naar New York, waar hij na drie dagen rondhangen op JFK als verstekeling in een vliegtuig richting het Schotse Aberdeen terecht kwam. Hij reisde zonder veel geld door Europa om in Madrid uit te komen en zijn kostje als blues-harmonicaspeler verdiende en een ticket terug naar de V.S. kocht. Hij schreef in voor een technisch programma op Cornell University, maar al snel verloor het zijn interesse en ging terug naar Californië waar hij lid werd van de band Clover uit San Francisco. Clover had al twee albums gemaakt en met de komst van Lewis nam John ‘Mutt’ Lange de productie voor zijn rekening. Hij zou later grote successen vieren met onder andere AC/DC, Def Leppard, Bryan Adams en Shania Twain (waarmee hij zou trouwen). Hun eerste daad was het aanstekelijke funky singletje Chicken Funk dat op de lokale radio hoge ogen gooide. De elpees van Clover waren echter meer een gemiddelde van de toen zeer populaire softrock; de optredens werden juist harder en bluesier mede door het harmonicaspel van Lewis.
In 1977 treedt Clover in Schotland op als het voorprogramma van Lynyrd Skynyrd. Op een van deze avonden (in de Glasgow Apollo) is een soundmixer aanwezig, die tot zijn verbazing van de Lynyrd Skynyrd-soundmixer een tape kreeg van het optreden van Clover. Het zou ergens in een doos op zijn zolder verblijven en pas enkele jaren geleden herontdekt zijn. Een van de liedjes is Bad Is Bad; geschreven door Lewis in de tijd dat hij met Thin Lizzy tourde. Het is een vlammende uptempo blues; Bad Is Bad zou in een langzame versie op het succesvolle Sports-album terecht komen. Mijn voorkeur gaat in ieder geval uit naar de snellere versie. Kennelijk vond Dave Edmunds dat ook, want hij nam van deze versie een cover op.
In 1979 maakt hij met een nieuwe band onder de naam American Express een singletje Exodisco dat een aanval op de goede smaak is, maar het opent wel de deuren voor een nieuw contract. Het debuutalbum faalt, maar de tweede in 1982 (Picture This) wordt de doorbraak met de hitsingle Do You Believe In Love. De band zou tot en met 1988 Top 10 hits blijven scoren (12 in totaal waarvan drie op de hoogste positie). Drie jaar later halen ze met Hard To Play hun laatste gouden plaat op, mede dankzij de Top 20 hit Couple Days Off.
Keuze Annemarie Broek: The Tourists – I Only Want To Be With You (1979)
Van slungel met te lange ledematen tot vedette van wereldformaat
De Schotse Annie Lennox had eigenlijk een carrière in gedachten in de klassieke muziek. Daarom vertrok ze naar Londen om te studeren aan de Royal Academy of Music met als hoofdvakken fluit, piano en klavecimbel. Daar kon ze haar draai niet vinden zodat ze uit arren moede als serveerster in een restaurant ging werken.
Windsong: daar leerde zij allerlei mensen kennen, waaronder Frank Underwood, die haar inlijfde bij zijn folkrock-band Windsong. Ook dat was na verloop van tijd toch niet precies wat zij voor ogen had.
The Tourists: op een gegeven moment raakte ze in gesprek met Peet Coombs die een groep aan het oprichten was met David A. Stewart en nog wel een zangeres kon gebruiken. Deze formatie zou later redelijk succes krijgen als The Tourists. In november 1979 brachten zij onder andere een cover uit van Dusty Springfield’s I Only Want To Be With You. Dit nummer bereikte de vierde plaats van de Britse hitparade. Er kwam ook een videoclip bij. Daarop zien we Annie Lennox als een naald-dunne zangeres, die heen en weer bewoog als een riethalm in de storm, intussen hevig met haar armen en benen zwabberend. Met een bizarre make-up op haar gezicht en een zeer smakeloos jurkje. Het kostte mij wel wat moeite hierin de latere diva Annie Lennox te herkennen.
Eurythmics: in 1980 was deze formatie alweer verleden tijd; wat Annie eraan overhield was de relatie met David Stewart, aanvankelijk als geliefden en collega’s in Eurythmics. De liefdesrelatie zou geen lang leven beschoren zijn, maar de muzikale samenwerking met David hield stand tot 1990 en werd na een pauze van bijna tien jaar weer voortgezet.
Mijn eerste kennismaking met Annie Lennox in Eurythmics was met het nummer There Must Be An Angel waarin zij de gelegenheid kreeg al haar vocale kunnen tentoon te spreiden. In het eerste Eurythmics tijdperk verschenen er acht albums, met daarop evenveel singles in de Britse top tien, zoals Sweet Dreams, Who’s That Girl en Sisters (Are Doing It For Themselves) samen met Aretha Franklin. Van haar tijd in The Tourists had Annie in ieder geval geleerd hoe ze zich niet op het podium moest gedragen. Je kunt dan ook zien hoe Annie inmiddels schittert in de clips van de Eurythmics’ singles. Ze speelt daarin met al haar persoonlijkheden van supervrouwelijke vamp tot mucho macho.
En dan is het tijd voor een solocarrière. In 1992 kwam Annie’s eerste solo-album uit, Diva, waar ze viervoudig platina voor binnenhaalde; dat was meer dan ze ooit met Eurythmics bereikt had. Vanaf 1999 werkte ze weer met veel succes samen met David Stewart. Daarnaast zette ze zich als vrijwilliger in voor Amnesty International, AIDS campagnes (fundraising), Greenpeace en talloze andere goede doelen die haar warme steun verdienden. Het allermooist was haar optreden met David Bowie (Under Pressure) voor het herdenkingsconcert van Freddie Mercury, waarin ze haar uiterste best deed om David Bowie te verleiden. Zonder succes overigens.
Keuze Alex van der Heiden: Samson – Riding With The Angels (1981)
Bruce trekt het niveau flink omhoog
Samson had ik nog ergens op een verzamelaartje staan en pas later bij het terugluisteren ontdekte ik wie die toch wel kenmerkende zanger was: Bruce Dickinson van Iron Maiden natuurlijk! In de band Samson gebruikt hij de naam Bruce Bruce en zo is hij aanvankelijk bekend. Bruce Dickinson is niet het enige Iron Maiden-lid dat verwantschap heeft met Samson, ook de drummers Clive Burr en Thunderstick maakten beiden korte tijd deel uit van Iron Maiden. Samson, genoemd naar de oprichter Paul Samson, was op haar best ten tijde van Bruce Dickinson en Thunderstick, deze laatste had als signatuur dat hij steevast met een hoofdmasker achter de drumkit plaatsnam.
Het nummer Riding With The Angels is afkomstig van het laatste album waar Dickinson op meedeed, Shock Tactics. Het is best aardige muziek die helemaal paste in de Engelse stroming ‘new wave of British heavy metal’. Meer dan aardig wordt het helaas niet en zeker in een nummer als Riding With The Angels vind ik dat Dickinson de hele band draagt, dus wat dat betreft een verstandige keuze van hem om zich aan te sluiten bij Iron Maiden, een band die muzikaal gezien veel meer te bieden heeft. Het festival in Reading zal het laatste concert zijn dat Dickinson met Samson deed en op dat clipje is goed te zien dat hij degene is die het niveau flink omhoog trekt (YouTube het maar). Later zal hij nog wel enkele gastoptredens doen bij Samson, dus in die zin zal de verstandhouding goed gebleven zijn.
Keuze Joop Broekman: Paula Cole – Feelin’ Love (1996)
Zit er een comeback in?
Tsja, zo kan het ook gaan. Snel beroemd worden, een doorbraakalbum, prijzen winnen, en ineens ben je weer uit de spotlights. Dat laatste al een lange tijd, en corona helpt dan ook niet echt.
Het overkwam Paula Cole. Ze wist de aandacht van het publiek niet vast te houden met haar redelijk gangbare poprocksongs. Zonde, want ze maakt eerlijke en warme muziek die meer aandacht verdient. Ze valt op door haar invalbeurt voor Sinead O’Connor tijdens de Secred World live-tour van Peter Gabriel (’93-’94). Vooral in de hogere regionen blijven haar licht ijle vocalen makkelijk overeind, zonder daar bij als een kloon van die Ierse mevrouw te klinken. Vlak na de tour staat ze op eigen benen en brengt ze debuut Harbinger uit. Aardig, maar geen hoogvlieger. Dat verandert in 1996 met het door haarzelf geproduceerde This Fire. Er staan hits op, en die slaan aan. Ook de bekende wederdienst (‘ontdekker’ Gabriel zingt mee op het prachtige Hush, Hush, Hush) ontbreekt niet. This Fire is en blijft haar beste plaat, drie jaar later doet opvolger Amen het beduidend minder.
In het nieuwe decennium en daarna lijkt Cole volledig van de radar verdwenen. Niets is minder waar. Ze voedt haar dochter op en maakt nog steeds muziek, maar niet meer voor een groot label. Via crowd-funding (in de V.S. kunnen artiesten en kunstenaars terecht op een platform met de naam Kickstarter) kan ze haar albums blijven uitbrengen, die ze via haar website verkoopt.
Eind vorig jaar kwam ze weer in de picture met I Don’t Want To Wait. Dit nummer ken je wellicht als begintune van de serie Dawson’s Creek, mits je dat in de jaren ’90 keek. Want kijk je de serie op Netflix, dan hoor je Run Like Mad van Arden. Lang verhaal kort: fans willen het nummer van Cole terug, maar de rechten liggen bij Sony Pictures Entertainment. Een geldkwestie, dus. Het ziet er naar uit dat Sony en Cole er waarschijnlijk wel uit gaan komen.
Op Feelin’ Love (van This Fire) speelt Tony Levin bas, en die ken je weer uit de band van Gabriel. Het nummer gaat over de seksuele gevoelens van een vrouw tijdens het bedrijven van de liefde. De tekst laat weinig te raden over, maar des te meer aan je verbeelding. En op een of andere manier is het nummer perfect voor ‘s avonds laat.
Keuze Guido de Greef: Intwine – Cruel Man (2003)
Orange Grove
M’n eerste muziekjournalistieke stappen zette ik in 2000, voor het plaatselijke muziekblaadje PopEye. Het was een uitgave van de stichting Pop-Ei, een organisatie die bandjes repetitieruimte aanbiedt. Het gratis blad coverde de muziekscene van Zuidoost-Brabant, met uitstapjes naar Tilburg (al weigerde Krezip. Ze vonden de oplagecijfers te laag). Ik ging vaak naar concerten in de Effenaar. Ik kon gratis binnen, mocht als er geen fotograaf beschikbaar was een vriend meenemen, en kreeg zelfs biervergoeding. In ruil schreef ik over lokale bandjes. Een goede deal.
Natuurlijk hoopte ik die ene grote act voor de grote doorbraak te zien. In de praktijk viel dat tegen. Het overgrote deel van de bandjes was van dermate bedenkelijk niveau dat het me moeite kostte iets positiefs te bedenken. Henk-Jan Smits zou dan zeggen: Laat die droom varen,’ maar de naam Smits kende ik toen nog niet.
Op een voorronde van een Popprijs zag ik Orange Grove. Fijne band, met muziek op het snijvlak van rock en reggae. Het klonk als Beef, maar dan met meer rockinvloeden. Ze kregen die genres niet helemaal goed gemixt, maar hadden een goede live act. Een van de bandleden was een onderdeurtje van twee turven hoog. Een druktemakertje met een natuurlijke swag. Na het concert liep hij door de zaal.
Alhoewel ik in m’n recensie lovend was geweest, vergat ik de naam Orange Grove weer snel. Tot ik begin 2003 Happy? in de Top 40 zag verschijnen. Intwine. Wat was dit voor rockgroep? Wat deden ze in de hitlijsten? En waar kende ik die zanger toch van?
Dat is Roger van Idols, vertrouwde een vriend me toe.
Roger wie? Je bedoelt Intwine, antwoordde ik.
O, die. Ja, die kent iedereen als Roger van Idols, herhaalde hij.
Iedereen dus. Behalve ik. Terwijl heel Nederland het over ‘de band van Roger van Idols’ had, of ‘de band’ maar helemaal wegliet, bleef ik volhouden dat het hier om de rockgroep Intwine ging. Roger, zo leerde ik, had meegedaan aan de aalgladde popmachine die Idols heet, maar was er op tijd uitgestapt. Slimme jongen. Voor Idols had Roger in Orange Grove gezeten. Dáár kende ik ‘m dus van.
Van Orange Grove heb ik niks meer vernomen. Ik kan geen opnames van de band vinden waarop Roger te horen is. Intwine is ook al meer dan tien jaar geleden uit elkaar gegaan. Wie won ook alweer de eerste editie van Idols?
Keuze Remco Smith: The Rascals – I’ll Give You Sympathy (2008)
Als twee druppels water
Ja, die ene kenden we wel. Dat was Alex Turner, de schrijver, gitarist en zanger van twee van de beste Britpopplaten van het eerste decennium van deze eeuw.
Maar die andere? Die ook nog eens qua postuur, klankkleur en kapsel als twee druppels op Turner leek? Dat moest ik destijds, bij het verschijnen van The Age Of The Understatement van The Last Shadow Puppets, echt even opzoeken. Miles Kane. Van beroep zanger en gitarist van The Rascals. De Britse Rascals want in de jaren ’60-’70 bestond ook al een band die The Rascals heette. Het verhaal gaat dat Alex Turner en Miles Kane elkaar waren tegen gekomen tijdens een tour van Arctic Monkeys waar The Rascals het voorprogramma was. Daar bespraken zij hun liefde voor de muziek van Scott Walker. Muziek die zij binnen hun bandjes niet kwijt konden, maar waar wel wat anders voor op te tuigen was. Dat was de start van The Last Shadow Puppets, waarvan met name hun eerste plaat (2008) voor mij echt de allure heeft van een klassieker: zo veel goede liedjes, mooi georkestreerd, hyper-ambitieus. Nauwelijks voorstelbaar dat de heren op dat moment pas 22 waren.
Miles Kane dus. Frontman van The Rascals, die één (niet op Spotify te vinden) plaat heeft uitgebracht: Rascalize. The Rascals bleek een driemansformatie te zijn die Britpop maakte zoals die een jaar of 15 geleden wel meer werd gemaakt. Beetje rammelend, lekker veel energie en branie. De vergelijking met The Riffles maar uiteraard ook met Arctic Monkeys dringt zich bij beluitering op. Na één plaat was het kennelijk klaar en startte Miles Kane een solocarrière die hem op alle grote poppodia in de wereld bracht. Maar de start was toch echt bij die lekker rammelende bandje.
[crowdsignal poll=10725409]
Foto: David Bowie (1976)