We kunnen het niet echt onderbouwen, maar onze onderbuik zegt dat gitaarsolo’s behoorlijk uit de gratie zijn geraakt de afgelopen jaren. Geen pophistoricus die er onderzoek naar heeft gedaan (als dat wel zo is, dan horen we dat graag), maar als je de inzendingen voor deze battle op jaartal in een kaartje weergeeft, dan is de conclusie duidelijk:
Sind pak hem beet halverwege jaren negentig hebben de liefhebbers van gitaarsolo’s het hard te halen. Misschien scheelt het dat ‘hardrock’ definitief van de kaart was geveegd en de Dire Straits niets noemenswaardigs meer uitbrachten.
De gitaarsolo heeft zijn entree in de popmuziek gemaakt via de blues. Eind jaren zestig zetten blues-adepten als Jimi Hendrix en Led Zeppelin de ‘muzikale masturbatie’ voor gitaristen (zoals de solo oneerbiedig werd genoemd in onze Facebook-groep) definitief op de kaart. In de progressieve jaren zeventig en hardrock-rijke jaren tachtig was er geen rocknummer waarin de leadgitarist niet op zijn minst een halve minuut vrij spel kreeg.
Kom daar tegenwoordig nog maar eens om; een ode aan ondergewaardeerde gitaarsolo’s.
O ja, dat één liedje door twee bloggers onafhankelijk van elkaar is genomineerd (de studio- en de live-versie), doet vermoeden dat de winnaar op voorhand al bekend is. Dat is natuurlijk niet zo, dus stem onderin mee!
Keuze Henk Tijdink: Neil Young – Cowgirl In The Sand (1969)
Ik heb mijn mening over Neil Young in de loop der tijd naar beneden moeten stellen, maar gitaar spellen kan hij
Eigenlijk wil ik het helemaal niet over Neil Young hebben. Want zo’n prettige man lijkt het me niet. Hij was in mijn puberteit een grote jeugdheld en het merendeel van de keren dat ik dat ik de tien kilometer (enkele reis) langs het Damsterdiep naar Appingedam fietste, had ik muziek van hem op mijn walkman. Zo lang is dat al weer geleden….
Zoals met vele idolen: met meer kennis en inzicht zie je hun menselijkheden (dus zwakheden). Met het volwassen worden gaat het ‘fan zijn’, dan ook geruisloos over in het zijn van ‘liefhebber van iemands muziek’. En door een interview met Neil, dat ik kort geleden in de Volkskrant las, heb ik mijn beeld over zijn persoonlijkheid naar beneden moeten bijstellen. Het is een arrogante, zelfingenomen eikel.
Maar ja, wel een eikel die gitaar kan spelen.
Van Neil Young is het voor mij een kleine stap naar mijnheer Van der Woude. Hij was in de laatste jaren op de middelbare school mijn leraar Nederlands. En naast de liefde voor taal, deelden we ook de liefde voor de muziek van Neil Young. Een bekentenis die hij me destijds deed was dat hij zoveel had geluisterd dat hij de stem van Neil niet meer aan kon horen. Ik luisterde (bijna) niets anders! Maar, zo voegde hij eraan toe, vroeg of laat zet je toch weer wat van hem op.
Het blijkt waar te zijn. Ook ik heb gedurende tien jaar nauwelijks naar Neil geluisterd. En zo ineens heb je weer de behoefte om zijn rauwe en unieke gitaarspel weer te horen. En zelfs zijn nasale, zeurende stem kan ik enkele nummers waarderen! De muziek van Neil is mijn muzikale bijbel. Na muzikale omzwervingen is het een baken van houvast. Een basis waar je altijd op terug kan keren en zult keren.
Wat ik het meest waardeer uit mijn muzikale Oude Testament is het werk Everybody Knows This Is Nowhere: vers 7. Dit stuk staat beter bekend als Cowgirl in the Sand (dat je wellicht nog kent van de battle over lange liedjes). Volgens de overlevering heeft Neil dit nummer als een visioen doorgekregen tijdens een hevige aanval van griep. Het is een prachtig gitaarwerk waarin Neil Young en medegitarist Danny Whitten een muzikale strijd voeren. Een jaren-zestig-variant van Abel & Käan. Of tussen Jezus & Judas. Wat u wilt.
Of mijnheer Van der Woude nog steeds naar Neil Young luistert weet ik niet. Of hij dit leest? Waarschijnlijk niet. Maar hij had gelijk. De muziek van Neil is goed te pruimen, maar overdaad schaadt. En ik ben hem dankbaar voor zijn lessen Nederlands. Dat maakt het schrijven van deze stukjes een stuk makkelijker!
Keuze Jan van Deursen: Deep Purple – Strange Kind Of Woman (1972)
Ritchie Blackmore’s Stratocaster versus de stembanden van Ian Gillan
Deep Purple was de eerste band waarvan ik als jong jochie idolaat was. Ik knipte songteksten en artikelen over de groep uit de Muziek Express en plakte die met een Pritt-plakstift zorgvuldig in een speciaal daarvoor aangeschaft schriftje. De naam van de band werd gekalkt op alles wat zich daarvoor leende. De boekentas, natuurlijk. Maar ook het Nieuwe Testament, dat ik moest aanschaffen voor de godsdienstlessen, bleef niet gespaard. Mea culpa. Maar ik had dan ook het ultieme argument in huis. Er liepen toch twee goden rond in de band: zanger Ian Gillan en gitarist Ritchie Blackmore? Nou dan!
Of ze een voorschot namen op latere ontwikkelingen – de verhoudingen raakten ernstig verstoord en Blackmore keerde nooit meer terug in de vele line-ups die de band nog zou kennen – weet ik niet. Maar feit is dat de twee in die jaren regelmatig een battle uitvochten op het podium in Strange Kind Of Woman, dat in 1971 als single was uitgebracht maar dat live pas goed tot zijn recht kwam.
Eén uitvoering, die van 16 augustus 1972 in Osaka, is legendarisch geworden nadat die verscheen op de live-dubbelaar Made In Japan. Op die avond transformeert het nummer tot het mooiste duel tussen de Stratocaster van Blackmore en de stembanden van Gillan. Als dat begint, zo na een minuut of vijf, heeft Ritchie Blackmore er al twee vlammende solo’s op zitten. Vervolgens daagt hij Ian Gillan uit om hem te volgen, de hoogte in. Beurtelings nemen ze daarna het voortouw: ‘kom maar jongen, kan je hier nog bij?’ Als toetsenist Jon Lord het welletjes vindt en een orgelakkoordje inzet, wil Gillan daar niets van weten. ‘Wider’, roept hij. Het duel mondt uit in een secondenlange vocale uithaal in de stratosfeer. Ik rond af met mijn adagium uit die tijd: Play It Loud, We Are Purple And Proud!
Keuze Danny den Boef: Queen – Brighton Rock (1974)
Het zindert, het zingt, het hakt erin, het rockt de F uit de Fucking hell
Je eerste album. Zoiets vergeet je natuurlijk niet. Ik zeker niet. Het was een album van Samson en Gert. Roze, met op de voorkant, wat een verassing, Samson en Gert. Ze zongen op het album over van alles en nog wat. Wat, dat weet ik niet meer. Ik was 5 jaar.
Nadat ik dit album kapot gedraaid had, kreeg ik maanden later een andere cd in handen. Het slingerde vast ergens in huis rond, ik heb geen idee. Dit album was als een klap in het gezicht, als een emmer koud water achter in je nek. Man, dit was een openbaring. Het album? Greatest Hits II van Queen. Een donkerblauw album met voorop, in het goud, het protserige Queen-logo.
Vanaf dat moment was ik Queen fan. Al vrij snel verschenen de posters, uitgeknipte artikelen en andere prularia om mij heen. Ik was 6 jaar.
Een paar jaar later, halverwege de jaren negentig, waren ik en m’n ouders op vakantie in Italië. Daar, in Italië had ik een stapeltje cd’s meegenomen die voor mij nieuw waren. ELO, Michael Jackson, Take That (don’t judge), wat verzamelaars en enkele albums van Queen. Eén van die albums was het voor mij op dat moment nieuwe Sheer Heart Attack. Liggend op een ligbedje aan een Italiaans strand, luisterend naar dat album op mijn discman (weten we nog wat dat is?) was het keihard genieten. Ik was 10 jaar.
Een nummer dat ik telkens maar weer bleef afspelen, was de opener van dat album, Brighton Rock.
Het begint met rare kermisgeluiden die elke vezel in je lijf doen schreeuwen ‘ZAP VERDER!’, gevolgd door een bijzonder onprettig klinkende Mercury die iets zingt over Jenny en Jimmy. Of zoiets. Het klinkt niet echt positief allemaal, maar wacht. Het beste gaat nog komen.
Langzaam maar zeker snijdt de gitaar van May door alle voorgaande zaken heen en werkt toe naar een solo waar je met recht U tegen kunt zeggen. Minutenlang jankt May op zijn zo instant herkenbare Red Special (echt, ik herken het gelijk) op de meest kunstig mogelijke manier door. Dubbelingen, echo’s, aanzwellend gitaargeweld, battles tegen zichzelf, een climax. Het heeft alles. Het zindert, het zingt, het hakt erin, het rockt de F uit de Fucking hell. Het maakte nogal indruk op een 10-jarige.
Nog steeds kan ik intens genieten van het nummer, het liefst op standje gehoorbeschadiging. Een goede gitaarsolo gaat nooit vervelen namelijk. Zo wel, dan is het gewoon geen goede solo. Simpel.
Afgelopen week nog, ging hij hard aan in de auto en luchtgitaarde ik mezelf over de vaderlandse snelwegen. Elke aanslag zit als een soort kalkaanslag in mijn schedel gebeiteld. Nog steeds voelt het nummer aan als de eerste keer dat ik het ooit hoorde, daar liggend aan Lago di Garda met mijn discman op schoot. Nog steeds geniet ik van elke seconde. Intens. En nog steeds gaat hij keihard en met enige regelmaat aan. Ik ben 29 jaar.
Keuze van Casper Albers: Queen – Brighton Rock (live) (1979)
Zonder de beelden zou je haast niet geloven dat het een solo is
In 1974 bracht Queen het album Sheer Heart Attack uit. Openingstrack was het vijf minuten durende Brighton Rock. Hier zit al een erg fijne gitaarsolo in, maar de gitaarsolo wordt pas echt het vermelden in deze battle waard als we naar de live-versie luisteren.
De live-versie duurt ongeveer twee keer zo lang als het hele nummer op de plaat. De solo was een poging van May om tijdens concerten de meerstemmige harmoniezang waar de band bekend om stond na te doen. De solo is licht gebaseerd op de solo zoals die in de studioversie van Brighton Rock voorkomt, maar had net zo goed in een ander Queen-nummer gekund. Voordat Sheer Heart Attack uitkwam, speelde May hem tijdens het nummer Son And Daughter, en ook tijdens Now I’m Here zijn vergelijkbare solo’s gespeeld.
Een uit het hout van een oude open haard zelfgebouwde gitaar met zes snaren. Tien vingers. En een echoapparaatje genaamd Echoplex. Meer gebruikt Brian May niet tijdens de solo. Toch krijgt hij het er in zijn eentje voor elkaar om te klinken alsof het podium gevuld is met gitaristen, verwikkeld in een uitgebreide jamsessie.
Er zijn veel ontzettend goede gitaarsolo’s. En die klinken allemaal als één persoon met één gitaar. Mays solo klinkt als een complete band met het ene moment meerdere gitaren, het andere moment een synthesizer. Zonder de beelden (die trouwens bij een ander concert zijn opgenomen), zou je haast niet geloven dat het een solo is. Er is voor May nog nooit iemand geweest die op een dergelijke wijze een gitaarsolo gespeeld heeft. Na May hebben velen het geprobeerd, doch bleven ze in de schaduw van de man die ze imiteerden.
Het YouTube-filmpje bevat de solo in de versie zoals deze op Queens eerste live-album, Live Killers, staat. Dit werd opgenomen op 20 januari 1979 in Bremen. (De paukensolo in dit nummer van Roger Taylor mag er ook wezen trouwens, maar dat bewaren we tot er een paukensolobattle is.)
Keuze Kevin Joosten: Joy Division – New Dawn Fades (1979)
De anti-solo
Geen virtuositeit, geen snelheid, geen techniek. Alles wat gitaristen zo graag laten horen tijdens hún moment is precies wat Bernard Sumner niet doet op het einde van New Dawn Fades. Gedurende het nummer bouwt zanger Ian Curtis zorgvuldig naar een climax die tot uiting komt in de woorden “Me, seeing me this time, hoping for something else“. Hierna neemt Sumner het over met zijn kenmerkende schelle gitaargeluid en herhaalt het thema dat hij ook in het intro speelt.
De eenvoud en de herhaling maken de solo van Bernard Sumner eigenlijk meer tot een anti-solo. Het zijn de samenhang in het nummer, het intro, de krachtige woorden van Curtis en het één voor één wegsterven van de instrumenten in het outro, die dit nummer een enorme kracht geven. De spaarzame maar uiterst rake noten van Sumner zijn daar een onmisbare schakel in en tonen aan dat een solo niet altijd snel en technisch hoeft te zijn.
Keuze Eric van den Bosch: Rainbow – Vielleicht Das Nachster Zeit (Maybe Next Time) (1981)
Geen polsverstuikende krachtpatserij, wèl een liedje
Ik ben vooral liefhebber van classic rock, progrock en blues. Testosteronland dus, waar een solo met enige regelmaat langer is dan de rest van het nummer. En toch – het zal u wellicht verbazen – ik ben niet echt een liefhebber van solo’s op zich.
Ik ben best te porren voor solo’s, natuurlijk, maar voor mij is het liedje eromheen deel van de aantrekkingskracht. Een mooie solo maakt het liedje beter, maar het blijft deel van het grotere geheel. De solo in Lionel Richie’s Hello is bijvoorbeeld prachtig, ingetogen en volstrekt een met het nummer, maar ja, het glazuur op mijn tanden gaat er al aan bij de gedáchte aan dat nummer. Een heel enkele keer is een solo in zijn eentje het nummer én prachtig, zoals Van Halen’s Eruption, dat hele volksstammen rockgitaristen inspireerde. Maar doorgaans heeft ook een prachtige solo een prachtige omlijsting nodig. Parisienne Walkways van Gary Moore, bijvoorbeeld. Maar gelukkig niet ondergewaardeerd, dus die kan niet. Mijn favoriete gitarist, Frank Marino, soleert doorgaans meer dan de helft van elke song, maar het hoogtepunt Ain’t Dead Yet is mede zo fraai door het drum- en baswerk.
Iemand die jarenlang niet anders deed dan prachtige solo’s omlijsten met even prachtige liedjes was Ritchie Blackmore. Inmiddels maakt hij alleen nog dromerige maar o zo kleffe gitaarpop met zijn gade Candice Night in Blackmore’s Night, maar zowel met Deep Purple als met Rainbow ging het van ingetogen naar hard, hoewel altijd volstrekt beheerst. Op het Rainbow-album Difficult To Cure ging hij van rocksongs met een poppy inslag naar het titelnummer, dat de rockversie is van de Negende van Beethoven.
Halverwege het album stond het hoogtepunt voor mij: Vielleicht Das Nachster Zeit (Maybe Next Time) – Blackmore woonde toen enige tijd in Duitsland, maar een talenknobbel had ‘ie blijkbaar niet. Het zal u misschien verbazen: het is geen gitaarhalsracerij. Integendeel, het is een fraaie instrumental, goed opgebouwd en melodieus. Een track waarvan je zou kunnen zeggen dat de gitaarpartij één lange solo is. Blackmore bewijst ermee dat een goede solo helemaal geen polsverstuikende krachtpatserij hoeft te zijn om je de adem te benemen.
De slechte live-opnamen of cheesy landschappenvideo’s op YouTube zal ik u besparen. Dat doet alleen maar afbreuk aan een prachtig nummer.
Keuze Tricky Dicky: Frank Zappa – Whippin’ Post (1984)
Hit me with your rhythm stick
Er zijn weinig artiesten, die zo veelzijdig als Frank Vincent Zappa zijn. Hij was een fantastisch (en ondergewaardeerd) gitarist, en in mijn boekje behoort hij met Jimi H. bij de allergrootsten. Hij was ook zanger, componist, platenproducer, filmregisseur en dirigent. Hij componeerde rock, jazz, fusion, reggae, (klassieke) muziek voor orkesten en electro-acoustische muziek. Zijn teksten zijn politiek en maatschappelijk messcherp en veelal werden op de bühne absurdische sketches opgevoerd. Na vele rechtszaken in de jaren zeventig tegen platenmaatschappijen en censuur besloot hij in 1979 de Mothers Of Invention te ontbinden en tegelijkertijd startte hij zijn eigen platenlabel.
In 1986 bracht hij de live-CD Does Humor Belong In Music? (in toenmalige DDD-kwaliteit). Zappa gebruikte altijd zeer weinig overdubs, omdat hij de hem omringende topmuzikanten tot het uiterste van hun kunnen dreef, hetgeen tijdens zijn live-concerten goed te horen was. Ik heb hem meerdere keren live aan het werk gezien en heb dat niveau nooit herhaald gezien door anderen, ongeacht hun status. Een muzikant die bij hem gewerkt had hoefde nooit meer audities te doen voor andere gigs, want de naam en faam van Frank Zappa was uitmuntend. Hij nam uitsluitend muzikanten in dienst die noten konden lezen en konden improviseren in de breedste zin van het woord.
Vlak voor zijn dood in 1993 vroeg zoon Dweezil aan zijn vader wat hij zijn beste composities (a.k.a. signature songs) vond. Dit waren Zoot Allures, Black Napkins en Watermelon in Easter Hay. Alle zijn voornamelijk instrumentaal en laten de uitmuntende gitarist horen. Voor de liefhebbers zijn er instrumentale albums als Guitar, Trance-fusion en Shut Up ’n Play Yer Guitar. Muzikaal gezien bleef Zappa altijd trouw aan de blues, zeker als gitarist, met heel veel ruimte voor improvisatie.
Whippin’ Post komt van Does Humor Belong To Music? en is de laatste track van de laatste show van de 1984 wereldtournee. Het lied is pas in 1981 aan zijn oeuvre toegevoegd. Waar normaliter Frank, Ray White of Ike Willis de zang voor hun rekening namen, is het in dit geval Robert ‘Bobby’ Martin, de toetsenist, die – vanwege zijn falsetto – de honneurs voor deze Allman Brothers’ compositie waarneemt. De plaat begint als rocktrack, gaat over in een reggae, terwijl Zappa bijna tegendraads in een jazzstijl gaat improviseren, en tenslotte krijgt het een gospelachtige afsluiting. Dit is een plaat waar je mij mee wakker mag maken!
Op de CD speelt Dweezil (toen 15 jaar) eveneens gitaar op dit nummer. Een aardje naar z’n vaartje, want met Zappa Plays Zappa toert hij om de erfenis van Frank levend te houden!
Keuze Eric van den Kieboom: Marillion – Bitter Suite (1985)
Er is geen één solo die zo veel bij me heeft losgemaakt
Het is 1985, door Dire Straits ben ik steeds meer van gitaren gaan houden. Stiekem houd ik steeds meer van nummers met een gitaar solootje er in. En af en toe een wat langer nummertje dan pak weg 3-4 minuten ga ik steeds leuker vinden, met Hotel California en Telegraph Road als uitschieters. Kayleigh wordt een hit, Misplaced Childhood wordt aangeschaft en dan wordt alles anders.
Okay , Steve Rothery is een goede gitarist en de solo van Kayleigh is lekker, maar wat er in de twee nummers erna gebeurt verandert mijn kijk op muziek volledig. Lavender is de opvolger van Kayleigh, zowel als single uitgave als de volgende track op het album, het is eigenlijk van hetzelfde laken en pak. Lavender loopt over in Bitter Suite en dan na 3 minuut 41 in dat nummer komt de solo van Lavender weer terug. Ik vind het fantastisch; ‘hoe verzinnen ze het?’ denk ik, en even later komt hij nog eens voorbij. Een paar nummers later herhalen ze het trucje met een andere solo maar het hoeft al niet meer, ik ben volledig om. Ik raak vooral hierdoor helemaal verzot van dit album en raak helemaal in de ban van symfonische muziek en van conceptalbums (want dat bleek Misplaced Childhood te zijn).
Tot op de dag van vandaag houd ik er van, lekkere lange nummers en vooral gitaarsolo’s. Natuurlijk zijn de solo’s van Gary Moore in Montreux, David Gilmour en bijvoorbeeld Andy Latimer vele malen mooier dan die ene uit Bitter Suite, maar er is er geen een die zoveel bij me heeft los gemaakt.
Keuze Katja van Nus: David Sylvian – Wave (1986)
Zeggen dat je niet van gitaarsolo’s houdt en dan gaan voor een liedje dat er twee, drie heeft
Laat ik dit maar meteen duidelijk maken: ik ben niet zo van de gitaarsolo’s. Het roept bij mij de associatie op van zwetende mannen in te strakke kleren en te lang haar die oeverloos hun kunstjes vertonen. Het beeld van November Rain, van die gast met die hoge hoed op, Slash. Op een rots. Pathetisch! En dan drie gitaarsolo’s in één nummer. Is dat niet een beetje veel van het goede?
Geef me dan maar Johnny Marr, die zijn kunsten op gitaar lichtjes verweeft door de songs van The Smiths. Briljante loopjes, gebracht met een sprezzatura alsof het niets is.
Bij de vraag naar een gitaarsolo moest ik evenwel denken aan Wave van David Sylvian. Een 9 minuten durend epos dat na een onheilspellend akkoord en een paar slagen op de drums start met een, jawel, gitaarsolo van Robert Fripp (die eerder ook samenwerkte met o.a. David Bowie (Heroes) en Brian Eno).
Wave staat op Gone to Earth, het tweede soloalbum van David Sylvian. Ik zie het nummer als een vervolg op Brilliant Trees, van de gelijknamige eerste soloplaat van Sylvian. Waar Brilliant Trees de luisteraar betovert door ingetogen zang en klanken, is Wave meeslepend en groots. “I’ll run to you, nothing stands between us now”, zingt Sylvian met een toewijding waar je alleen maar voor kunt zwichten.
En wie schetst mijn verbazing dat de gitaar van Robert Fripp, waarvan ik in mijn hoofd had dat die op het eind van het nummer zat, maar liefst drie keer nadrukkelijk terugkomt in Wave. Zoals gezegd mag Robert eerst even de toon zetten aan het begin van het nummer. David Sylvian neemt vervolgens de leiding, waarna tussen de coupletten door Fripp weer inhaakt met een “Mag ik ook nog even wat zeggen?”
Bijna is Wave een duet, een gesprek tussen Sylvian en Fripp, waarin de gitaar voortdurend op de achtergrond aanwezig is en tussen de stukken zang doorbreekt.
Sylvian komt (na een solo op flugelhorn door Harry Beckett) nog een laatste keer terug met een hartverscheurend “I’ll tear my very soul to make you mine”, waarna er een moment van rust intreedt. Dan barst Robert Fripp los om zijn verhaal te doen. En zijn verhaal is twee minuten lang minstens zo indringend als de woorden van Sylvian. Dit is liefde, toewijding. Fripp lijkt zijn ziel bloot te leggen, zoals Sylvian in woorden deed. Als in trance volg je zijn verhaal, tot hij plotseling klaar is en je verdwaasd achterlaat.
Dit nummer was een nadrukkelijk samenwerkingsverband van Sylvian en Fripp. Uiteindelijk waren ze niet tevreden met het eindresultaat. Jaren later hebben ze een nieuwe versie van Wave uitgebracht, maar die bekoort toch lang niet zo als de eerste versie.
Als ik tel, zitten er minstens twee heuse solo’s in dit nummer, misschien wel drie. Dus wie zei dat ik niet van de gitaarsolo’s was?!
Keuze Jaap Bartelds: Kingdom Come – What Love Can Be (1988)
Kaziger dan dit wordt het niet
Lang voordat ik Led Zeppelin leerde kennen, kwam ik in aanraking met Kingdom Come. Uit Hamburg kwamen ze, en wat klonk What Love Can Be overdonderend lekker. Bij nadere rijping en beluistering is het ultiem epische powerballadkitsch, maar in 1988 vond ik dit het allerbeste nummer van het jaar.
Poppuristen dachten er anders over. Kingdom Come deed wel heel erg zijn best om het geluid van Led Zeppelin te benaderen, te klonen eigenlijk. De stem van zanger Lenny Wolf, die op dezelfde manier kon uithalen als Robert Plant. En hun leadgitarist moest haast wel de bastaardzoon zijn van Jimmy Page. Het grote verschil met hun grote voorgangers was dat Kingdom Come zich er niet voor schaamde kazig te klinken.
Want dat is What Love Can Be: kazigheid ten top. Het genadeloze gejank van Lenny Wolf, dat op tweederde waanzinnig wordt onderbroken door een gitaarsolo van heb ik jou daar. Het is een guilty pleasure waar niemand zich voor hoeft te schamen.
Keuze Marco Lagerwerf: The Stone Roses – I Am The Resurrection (1989)
Van Jimi, via The Byrds en The Beatles naar The Smiths en acid house
Het is 1989. Terwijl in Nederland de hitlijst bewoond wordt door artiesten als Milli Vanilli, Gerard Joling, De La Soul en Kaoma komt in Engeland het gelijknamige debuutalbum van The Stone Roses uit. Het kan worden beschouwd als één van hoogtepunten van de Madchester gekte, daarnaast was het ook het prille begin van de Britpop stroming – daar waar Oasis enkele jaren later zoveel succes mee boekte.
1989 bleek een groot succesjaar voor de band rondom Ian Brown. Ze werden door het toonaangevende muziekblad NME genomineerd voor Band van het Jaar, Beste Nieuwkomer, Single Van Het Jaar (Fool’s Gold) en Album van het Jaar. Ze sleepten in alle vier de categoriën de prijs in de wacht, zowel op commercieel als artistiek niveau was dit een topjaar, met het debuutalbum als belangrijkste speerpunt.
Van het elf songs tellende album, is de laatste track zonder twijfel de meest opvallende. Waar vrijwel alle songs rond de vier/vijf minuten duren, telt I Am The Resurrection ruim acht minuten.
In dit nummer komt erg goed naar voren dat The Stone Roses hun inspiratie haalden uit de jaren zestig waar Jimi Hendrix, The Byrds en The Beatles als voorbeelden dienden. Daarnaast zijn de invloeden van The Smiths én de opkomst van de dance en acid house duidelijk hoorbaar in dit nummer. Deze mix van invloeden brengen je in vervoering, het is zelfs bedwelmend te noemen.
Het nummer begint met een rustig drumritme, vervolgens zet Ian Brown de zang in en horen we hem beweren dat hij de opstanding én het licht is. Daarna is het over met het tot dan toe Smiths-achtige indiepop liedje. Gitarist John Squire neemt het over en brengt je met zijn vlammende gitaarspel in vervoering. In vier, vijf minuut maken The Stone Roses duidelijk dat Indie ook heel goed dansbaar kan zijn en dat John Squire écht een hele goede gitarist is.
De Madchester-band had zijn breakthrough te pakken, al werden ze (zoals wel vaker) in Engeland veel meer op waarde geschat dan in ons land. I Am The Resurrection behaalde de 33ste positie in de UK charts, werd door NME in een lijst met de twintig beste gitaarsolo’s ooit geplaatst, en door Q-Mag zelfs in de Top 10 beste gitaarsolo’s.
Terecht natuurlijk.
Keuze Martijn Vet: Jane’s Addiction – Three Days (1990)
Ik ken geen enkel ander nummer dat zo dicht in de buurt komt van een achtbaanrit
Beetje gek misschien, maar ondanks dat ik gitaar speel, vind ik gitaarsolo’s maar overgewaardeerd. Prima hoor, een paar maten raggen om de luisteraar even iets anders voor te schotelen dan alleen maar couplet-refrein-couplet-refrein, maar dat oeverloze hoor-mij-eens-gesoleer is aan mij meestal niet zo besteed.
De gitaarsolo aan het einde van het overweldigende Three Days van Jane’s Addiction, ja, dat is andere koek.
Het nummer is een bijna elf minuten durende trip, geïnspireerd door een driedaagse orgie van seks en drugs die frontman Perry Farrell met zijn vriendin en een ex beleefden. De ex zou later aan een overdosis heroïne overlijden.
Met dat soort orgieën heb ik geen praktijkervaring, maar ongetwijfeld is een dergelijke gebeurtenis net zo enerverend als Three Days. Ik ken niet één ander nummer dat letterlijk zo als een achtbaanrit voelt. Een aantal keren komt het wagentje hortend en stotend tot stilstand om daarna met het nodige geweld in een peilloze diepte te storten.
De laatste keer is de heftigste. Vanaf 9 minuut 25 dendert de solo van Dave Navarro (op een blauwe maandag nog eens gitarist van de Red Hot Chili Peppers) over je heen.
In de strikte betekenis, is het trouwens helemaal geen solo, want Perry Farrell krijst er als een speenvarken doorheen.
Keuze Frans Kraaikamp: Dizzy Mizz Lizzy – Silverflame (1994)
De gitaarsolo nog steeds hoog in het vaandel…
Gitaarsolo’s zijn met recht een ondergewaardeerd onderdeel in de hedendaagse muziek. Ik heb er geen onderzoek naar gedaan maar heb toch het sterke vermoeden dat de solo een vergeten element is geworden. Hoe dat komt? Ik kan er alleen maar naar gissen… Misschien wordt het veroorzaakt omdat de gitaarsolo niet meer past binnen de huidige muzieksmaak. Bands drukken liever nog een zoveelste synthesizer-partijtje of effectje erbij om hun muziek toegankelijk te maken voor een groter publiek. Het zou ook nog kunnen dat gitaristen de soleer-kunst simpelweg verleerd zijn. Wat mij betreft zou er veel meer aandacht mogen zijn voor dit staaltje gitaarvakwerk.
Doordat de solo minder wordt toegepast kom je, als het om je favoriete vette gitaarsolo gaat, al snel uit bij helden uit de jaren zeventig – of misschien nog de jaren negentig. Mijn bijdrage gaat over een solo uit de jaren negentig. Maar wel van een artiest die nog steeds de gitaarsolo hoog in het vaandel heeft staan: Tim Christensen.
Ik leerde de Deense Tim Christensen kennen nadat ik Tim Christensen & The Damn Crystals live zag in de Mezz in Breda. Het was een supertof optreden met een mooie mengelmoes van classics en het album dat in 2011 net uit was. Wat zijn muziek boeiend maakt is de metal-achtige rauwheid en techniek die hij in zijn muziek teruglaat komen. Christensen is daarbij ook een meesterlijk zanger. Tijdens het optreden speelde hij ook liedjes, die hij met zijn eerdere band Dizzy Mizz Lizzy heeft uitgebracht. Zo leerde ik ook deze drie-mans-formatie kennen die lekkere rauwe rockmuziek maakte ten tijde dat de grunge oppermachtig was.
Een van mijn favoriete Dizzy Mizz Lizzy nummers is: Silverflame. Het nummer Silverflame is zo’n beetje wat Suds & Soda voor dEUS is: er gaat geen optreden voorbij dat hij het niet speelt. En terecht! Ik zag dat ze met een nieuwe single weer aan het touren zijn in Denemarken. Nu maar hopen dat hij dit jaar ook Nederland zal aandoen.
Het fragment is afkomstig van een reünie-tour uit 2010. Waar hij in de oorspronkelijk bezetting weer aan het touren was. Ik vind de versie van dit trio nog puurder dan wanneer hij het nummer met The Damn Crystals speelt. Al is de versie met de grotere band ook fantastisch met de geweldige 2de gitarist: Lars Skjærbæk en plectrum houthakker bassist Søren Koch. Maar soms geldt: less is more..
In het fragment perst hij bij minuut 3:41 er een lekkere gitaar solo eruit. Eentje die functioneel is en zorgt voor de extase die je bij Rockmuziek wilt bereiken. Ongelofelijk eigenlijk dat deze band in Nederland niet meer op waarde is geschat.
Keuze Eric van den Kieboom: David Gilmour – Coming Back to Life (2002)
Kijk, we kunnen wel stellen dat de eerste solo van Comfortably Numb de beste gitaar solo ever is. Ik weet niet meer in hoeveel polls deze als beste en/of mooiste is beoordeeld, maar toen ik voor het eerst op You tube het Meltdown concert bekeek vond ik het wel grappig dat meneer even van gitaar moest wisselen tijdens een akoestisch (!) concert. Waarom? Omdat zo’n solo nou eenmaal op een bepaalde gitaar gespeeld moet worden en de band een paar maten extra moest spelen omdat het wisselen van een gitaar nu eenmaal wat tijd kost.
Hoe groot was echter mijn verbazing toen ik Coming Back to Life van hetzelfde concert bekeek en op 3.48 David nog in beeld zie met een akoestische gitaar en totaal geen aanstalten zie maken om te wisselen en vier tellen later hoor ik toch echt het geluid van een Fender-achtig iets en denk bij mezelf: hoe kan dat? Zo snel kan hij toch niet wisselen? Weer zes tellen later zie ik hem een elektrisch geluid produceren uit een akoestische gitaar, het moet niet gekker worden.
Voor mij genoeg reden om twee inzendingen voor deze battle in te zenden.
Keuze Ralph Kohlmann: Dinosaur Jr. – I Don’t Wanna Go There (2009)
Zo’n solo waarvan je zou willen dat hij nooit meer ophoudt
Dinosaur Jr. ken ik al sinds de vroege jaren negentig, maar hun album Farm uit 2009 was de eerste die bij mij echt bleef hangen. En dat kwam vooral door de talloze gitaarsolo’s die in zo’n beetje alle nummers opduiken. Kom daar nog maar eens om in de hedendaags betere muziek.
Mascis en Lou Barlow schijnen geen vrienden te zijn. Ze waren zelfs een jaar of vijftien uitgesproken vijanden. Kennelijk was hun muzikale klik zo krachtig dat ze de in 2006 de draad weer oppakten en Dinosaur Jr. een tweede jeugd gaven. Dat hoor je terug op Farm, het spelplezier spat er van af. Het is in feite één grote jamsessie op plaat gezet.
Het was lastig kiezen welke solo er uitspringt, aanbod genoeg. Maar uiteindelijk kan het er maar één zijn. I Don’t Wanna Go There duurt bijna negen minuten, en vanaf 4:13 start J. Mascis een solo die nooit meer ophoudt. Niet met een zorgvuldig gearrangeerde melodie, maar gewoon lekker freaken, puur op intuïtie. Ondertussen speelt een tweede gitaar een zich eindeloos herhalende riff, wat zorgt voor een haast hypnotiserend effect. Je zou willen dat hij echt nooit meer ophoudt.
[polldaddy poll=8627817]
Zeg maar tegen Frans dat Dizzy Mizz Lzzy op de zondag van Bospop staat.
Een recente:
Drive Home van het album The raven that refused to sing van Steven Wilson.
Om te huilen zo mooi.
https://en.wikipedia.org/wiki/The_Raven_That_Refused_to_Sing_%28And_Other_Stories%29
Playlistje gemacht in Rdio: http://rd.io/x/Rl5x6AsvkEsZ/
Ik deed mijn duit in het zakje over de intrigerende kwestie van de verdwijnende gitaarsolo’s. Zie mijn blog Goeie Nummers: https://goeienummers.blog/2021/01/08/waar-is-de-gitaarsolo/
Lou Reed’s very uncool guitar solo’s in ‘I Heard Her Call My Name’ from The Velvet Underground’s second album ‘White Light/White Heat’… THAT makes my mind split open…