Tra-di-tie: oude gewoonte van een (grote) groep mensen. Dat doortrekkend is een traditional een oud liedje voor een (grote) groep mensen. De oercovers, de eerste klassiekers, gespeeld door Jan en alleman voor Jan en alleman. Juist door de liedjes te blijven spelen, meerdere generaties achter elkaar, zijn ze overgeleverd. Hebben ze de vergetelheid overleefd. Zijn ze na jaren nog steeds geliefd. Geliefd door de herkenning van tekst en melodie; het luid kunnen meezingen. De ene keer vrolijk, een andere keer melancholiek. Van warm bad tot pijn in het hart, van drinklied tot tranentrekker, en dat verdient waardering.

Keuze Remco Smith: Robert Johnson – Cross Road Blues (1936)

Pact met de duivel

Het is het klassieke bluesverhaal. Bevlogen gitarist zonder talent, komt met zijn gitaarkoffer op een verlaten kruispunt van wegen in de woestijn en loopt daar de duivel tegen het lijf. Verkoop je ziel, en je bent de beste gitarist aller tijden. Het gebeurde niet een enkeling, maar velen hadden het er voor over.. En de mannen, ze zwichten. Bij bosjes. Alles om maar de beste gitarist aller tijden te worden. Of in ieder geval de beste gitarist van je stad. Ze vallen op hun knieën, smeken de duivel. Alles hebben ze er voor over. Jimi Hendrix stond daar al op de Cross Road, zo verhaalt hij in zijn onvolprezen Voodoo Chile (Slight Return).

Robert Johnson was een aantal decennia eerder al voor de bijl gegaan. En wat heeft het hen opgeleverd? Niet een lang leven; beiden werden 27. Wel eeuwige roem. Door weergaloos gitaarspel. Luister naar Cross Road Blues. Die gemene gitaar, de wanhopige stem. Je hoort dat de duivel hem te pakken heeft. Hij weet het zelf ook.

I believe to my soul, now,
poor Bob is sinkin’ down

Keuze Tricky Dicky: John Coltrane – Blue Train (1958)

Open bek

Wat is een traditional? Of misschien beter gezegd wat maakt een muziekstuk een traditional? In mijn boekje is dat een lied of track dat door de decennia heen een voorbeeld is voor musici. Vaak worden ze dan gecovered. Maar bovenal moet ik wanneer ik het lied hoor – en ongeacht mijn bezigheden op dat moment – er toch even bij stil staan. Even weer beseffen hoe verdomde goed het is. Soms zelfs met open bek.

Voorbeelden? I Put A Spell On You door Creedence Clearwater Revival. Hou mij ten goede, het origineel van Screamin’ Jay Hawkins is ook erg goed, maar die van CCR heeft dat beetje meer. Hetzelfde geldt voor Someday After A While van Freddie King. Een geweldige bluesklassieker, maar Eric Clapton tilt het naar hemelse hoogte.

En Blue Train van John Coltrane: dik 10½ minuut verbijstering van zoveel meesterschap gecombineerd met een opzwepend ritme. Bebop op haar absolute top. John Coltrane had al goede albums gemaakt, maar Blue Train en het titelnummer zijn buitenaards. Dat kon ook niet anders, want behalve het magistrale tenorsax-geweld van Trane deden onder andere ook Lee Morgan (trompet) en meesterdrummer Philly Joe Jones mee. De tenorsax had hij overigens van Miles Davis gekregen, die in een interview vertelde: He started with a style imitating Eddie Lockjaw Davis. But he was something else. People don’t know it but it took him a long time. I was going with a girl who was an antique dealer in France. She gave this soprano sax to me and I gave it to Coltrane. I gave that thing to Trane, man, and it’s probably still in his hand. He probably died with it in his mouth! He never did take that thing out of his mouth.

Coltrane had in 1955 met Miles Davis gewerkt. In de zomer van 1957 speelde hij samen met Thelonious Monk, en tijdens dat optreden bleek Coltrane zijn stijl en geluid gevonden te hebben. Ineens had hij een stem en wist hij op het podium ideeën in geweldige solo’s te vertalen. Dat gevoel werd vertaald op het album Blue Train en helemaal in het titelnummer. Alleen al de eerste vier minuten zijn een openbaring. Hij heeft nog meerdere keren gespeeld, maar nooit meer zo overweldigend goed als op het gelijknamige album.

Keuze Willem Kamps: Quicksilver Messenger Service – Shady Grove (1969)

Ruim vierhonderd jaar oud

Gestoeld op Engelse, Ierse en Schotse ballades, hymnes en Afrikaanse invloeden, is in de 18de eeuw in de Amerikaanse Appalachen een eigen traditionele muziekvorm ontstaan die weer als voorloper diende van country en bluegrass. Een van de bekendere traditionals van deze stroming is Tom Dooley, vooral dankzij de hitversie van het Kingston Trio. Het lied is gebaseerd op de moord in 1868 op Laura Foster door Tom Dula. Ene Thomas C. Land, een lokale bard, schreef het lied Tom Dooley nadat Dula was opgehangen. Tja, had hij Laura en hun ongeboren kind maar niet overhoop moeten steken.

Een andere traditional is Shady Grove, waarvan tientallen versies zijn gemaakt en terug te vinden op YouTube. Het liedje is echter van nog veel ouder datum dan Tom Dooley. Rond 1600 werd het in Europa al gezongen. In die dagen was het gebruik een tekst op een al bestaande melodie te zetten. Later is het meeverhuisd naar het Nieuwe Land. Vervolgens ging het door de Appalachen wasstraat en kreeg zo hetzelfde keurmerk als Dooley. Een – vanuit ons perspectief gezien – vroege versie is die van ‘mother of folk’ Jean Ritchie met haar mountain dulcimer, een Appalachs instrument.

Het lied – een ode aan Shady Grove, de wens met haar te trouwen – kent vele uitvoeringen, veelal in de akoestische hoek, met de combinatie van banjo en gitaar. Die standaard is min of meer gezet door Doc Watson, een vanaf zijn vroege jeugd blinde zanger-gitarist, afkomstig uit Noord Carolina, het Appalachenland. Ook bluesgigant Taj Mahal voert ‘m zo uit. De melodie keerde weer terug naar Europa. Op het album Liege & Lief van Fairport Convention zingt de fameuze Sandy Denny dezelfde wijs, echter met een andere tekst. Niet over Shady maar over Matty Groves.

Zelf werd ik bekend met het nummer in een van de weinige rockversies. Voor een paar euro had ik een Best Of ceedee gekocht van Quicksilver Messenger Service. De band kende ik al lang, bij naam, maar qua muziek had ik er eigenlijk nog nooit bewust iets van meegekregen. Dankzij de hoes van Happy Trails – een soort Arendsoogafbeelding – was ik in de veronderstelling dat het countryrock was en daar krijg ik het niet echt warm van. Door het geringe bedrag kon ik me geen buil vallen en verdomd, het klonk best wel lekker.

De band kwam uit San Francisco, het latere hippiebolwerk, en had raakvlakken met Jefferson Airplane en The Grateful Dead. QMS wordt gezien als de band met het meest typerende geluid voor San Francisco en omstreken, de Westcoast. Veel gitaarwerk, wat vlagen folk en een ietsiepietsie jazz. Eén hitje staat op hun naam, Fresh Air. Bekendst is Who do you love, dat in een uitgebreide uitvoering het livealbum Happy Trails domineert. Maar hier draait het om hun totaal andere versie van Shady Grove, ongetwijfeld beïnvloed door de ruime inname van geestverruimende middelen.

But who cares? Alleen al het kwikzilveren piano-intro door niemand minder dan Nicky Hopkins is prachtig. Hopkins maakte enige tijd deel uit van QMS, maar is vooral bekend van zijn werk met The Beatles, The Stones, The Who, Neil Young, Steve Miller en noem maar op. Geniet van een lied dat inmiddels ruim vierhonderd jaar oud is. Oké, aan het eind kabbelt het wat uit, alsof de heren niet wisten wat Shady Grove’s lot was. Nou, mijn boodschap is dat Shady nog eens vierhonderd jaar mag worden geadoreerd.

Keuze Hans Dautzenberg: Karen Dalton – Katie Cruel (1971)

Van Greenwich Village tot Assassin’s Creed

Muziek die terug gaat tot lang vervlogen tijden waarin liedjes via orale overlevering van generatie op generatie over gingen, dat is mijn interpretatie van een ‘traditional’. In mijn luisterboek zijn dat vooral nummers die in de traditie van de blues staan of in de traditie van  folk.

Filmbroers Ethan en Joel Coen zorgden in 2000 met hun film O Brother, Where Art Thou? voor een enorme opleving van de traditionele folkmuziek. Samen met opkomende hang naar authenticiteit die de hipster cultuur zo kenmerkt, heeft dat in de 21ste eeuw geleid tot een rijke muzikale schakering met wortels in de volksmuziek. De bekendste vertegenwoordigers zijn waarschijnlijk Fleet Foxes en Mumford and Sons, maar ook Father John Misty, The Low Anthem en Grizzly Bear kunnen we hiertoe rekenen.

De Coen broers bevestigden hun goede muzieksmaak in 2013 nog eens met de film Inside Llewyn Davis, die een portret schetst van de levendige folkscene – en hotspot van de tegencultuur – in Greenwich Village (een Engelse verbastering van het Nederlandse Groenwijck) in het New York City van begin van de jaren 1960. Onder meer Bob Dylan,  Judy Collins, Odetta, Joan Baez en Pete Seeger bevolkten in die dagen de podia van de café’s in de buurt. Ook vele minder wijd bekende artiesten waaronder Dave van Ronk, op wiens leven de film losjes is gebaseerd, en Karen Dalton bouwden een naam op in de scene.

Karen Dalton (Jean Karen Cariker) laat in 1961 haar man achter in Enid, Oklahoma om zich bij de folkies in New York te voegen. In the Village onderhoudt ze een nauwe relatie met Tim Hardin (Reason to Believe) en Fred Neil (componist van Everybody’s Talkin’). Ze bouwt een reputatie op als de Billie Holiday van de folk muziek. Een imago dat niet alleen wordt geschraagd door haar bijzondere stemgebruik, maar ook door haar alcohol- en drugsgebruik. Dalton voelt zich niet thuis in de opnamestudio en evenmin voor veel publiek. In de hoogtij van de singer-songwriter zingt ze vooral andermans liedjes en ze vindt ook anderszins geen rust. She has a painful personality (The Guardian). Uiteindelijk lukt het haar met vrienden twee studio albums op te nemen die pas jaren later onder een groeiende groep liefhebbers erkenning vinden. Meer recent zijn verschillende oude live opnames gevonden en uitgebracht.

Op bijna alle uitgebrachte opnames is ook het lied Katie Cruel te vinden. Het lied was haar signatuur. Op een andere manier zou je kunnen stellen dat ze het lied leefde. Katie Cruel is waarschijnlijk een ballade van Schotse origine en laat een verstotene aan het woord. De versie van haar onvolprezen album In My Own Time dateert echter van de tijd van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. In deze versie is de verstotene een prostituee die uit de gratie is. In het refrein bezingt ze bitter haar lot:

Oh that I was where I would be
hen I would be where I am not
Here I am where I must be
Go where I would, I cannot

Het is zoals Musette schrijft: het verdriet van een door schaamte gebogen vrouw die grimmig haar positie in de samenleving en reputatie in de stad aanvaardt.

Het is een zin die wonderwel van toepassing zou kunnen zijn op het verdere leven van Karen Dalton. Tegen het begin van de jaren 1990 leefde ze in New York op straat. In 1993 overleed ze aan een hartaanval. Ze woonde in een caravan in de buurt van Woodstock en leed al meer dan 8 jaar aan AIDS. Ze werd 55 jaar oud.

Katie Cruel is door tal van artiesten uitgevoerd, onder meer Nick Cave, Fleet Foxes’ Robin Pecknold en Agnes Nobel. Er is zelfs een opname onderdeel van de score van het game Assassin’s Creed Rogue. Maar de definitieve versie blijft die van Karen Dalton.

Keuze Alex van der Meer: Jonathan Richman & The Modern Lovers –  Wheels On The Bus (1977)

Rond en rond

Naast het bloggen probeer ik ook nog op andere fronten actief te zijn. Ik ben ondernemer, maar ruim twee jaar geleden – toen ons zoontje werd geboren – ben ik minder gaan werken en kan ik me vanaf die tijd oprecht ook parttime huisvader noemen. Maar ondernemer ben ik dus ook nog steeds, en als ik aan het ondernemen ben dan ben ik ook regelmatig aan het netwerken. Dat netwerken is vaak heel nuttig, maar zelden is het een unieke ervaring. Behalve als er wordt gezongen, natuurlijk.

Regelmatig kom ik bij een regionaal netwerk initiatief voor een gesprekje en een bakje koffie met andere ondernemende mensen. En soms is er tijd om wat meer te laten zien van wat je doet. Een mevrouw liet eens een keer zien hoe ze bijvoorbeeld op een hele leuke manier Engelse les gaf aan kinderen. En wij deden gewoon mee. Het moet een apart beeld zijn geweest. Een ondernemer zat ineengedoken met een doek op zijn rug op de grond, hij was de schildpad, en de rest liep in een cirkel hand in hand om hem heen. Uit de ondernemende keeltjes klonk het volgende liedje:

Here we go round the mulberry bush,
The mulberry bush,
The mulberry bush.
Here we go round the mulberry bush
On a cold and frosty morning.

Bekend mag zijn dat dit een traditioneel Engels kinderliedje is, en niet moeilijk om mee te zingen. De melodie kennen we namelijk allemaal. En dan kom ik weer terug op mijn andere rol. Als huisvader is er totaal geen ontkomen aan: De wielen van de bus gaan namelijk continu rond en rond in ons huis. En de deuren van de bus gaan open en dicht, open en dicht, open en dicht. Het liedje  Wheels On The Bus is gebaseerd op de melodie van Here We Go Round The Mulberry Bush, en met recht is het dé hit van onze peuter te noemen. Elke dag komt deze bus wel een paar keer langs. Prachtig dat kinderen zo lekker vrolijk zingend door het leven kunnen gaan. Maar nu de vraag of er ook voor volwassenen plezier valt te beleven aan dit nummer. En het antwoord is: Jonathan Richman & The Modern Lovers.

In 1977 was ik wellicht nog maar vijf jaar, maar Jonathan Richman & The Modern Lovers maakte al veel indruk op mij vanwege het nummer Egyptian Reggae. De single werd regelmatig thuis gedraaid, en het was een hit toentertijd. Later ontdekte ik uiteraard meer. Ik draai nu regelmatig andere nummers, met name die uit de jaren ‘70. Dus ook Wheels On The Bus, afkomstig van het album waarop óók Egyptian Reggae te vinden is. En ondanks dat het een kinderliedje is is het geen kinderachtig nummer. Met name is het leuk dat er in deze bus tekstueel gezien monsters actief zijn, maar verder is het ook gewoon een erg vlot en vrolijk rock ‘n roll nummer. Het plezier spat er vanaf. En ondanks dat ik wellicht voor deze battle nog veel meer prachtige uitvoeringen van andere traditionals zou kunnen verzinnen, is dit nummer de enige logische keuze voor mij nu. Ik word er onweerstaanbaar vrolijk van, en het behoort bij uitstek tot de soundtrack van mijn huidig bestaan.

Keuze Ronald Eikelenboom: Meindert Talma & The Negroes – Apostel Johannes (2006)

Gospelpunk

In 2006 verscheen het album Nu Geloof Ik Wat Er In De Bijbel Staat van Meindert Talma. Het album werd opgenomen in het kerkje Jezus Leeft in het Friese buurtschap Luchtenveld. Op het album negen traditionals, ooit door Harry Smith verzameld op de in 1952 verschenen Anthology Of American Folk Music, in een Nederlandse vertaling, allen voorzien van een inleiding op een bedje van kerkmuziek.

De inleiding van het nummer Apostel Johannes, een vertaling van het nummer John The Revelator, verteld over het leven van Blind Willie Johnson, die blind werd door dat iemand een beker loog in zijn gezicht gooit. Hij nam het nummer in 1930 op, samen met zijn vrouw Willie B. Harris.

Blueszanger Son House nam in 1965 een beroemd geworden versie op en voegde er enkele coupletten aan toe. Ook Nick Cave en Tom Waits coverden het nummer. Van meer recente datum zijn de versies van bijvoorbeeld Steve Vai en Shawn James & The Shapeshifters.

De versie van Talma klinkt als een duivelsuitdrijving. Jan Pier Brands beukt op de grote trom, Nyk de Vries plukt aan de snaren, net als Janke Brands, al doet zij dat op de basgitaar, en Meindert zingt de vragen waar de Negroes op antwoorden. Gospelpunk, bestaat dat als genre? Zo niet, dan nu.

Keuze Eric van den Bosch: Tom Jones – Nobody’s Fault But Mine (2010)

Nieuw, nu met traditionals

Tom Jones was zo’n artiest waarvan ik altijd wel hoorde dat ‘ie kon zingen, maar daar bleef het dan ook bij. De hele Las Vegas-showact, nummers waarbij de ene uithaal nog uitbundiger was dan de andere, aan mij was het allemaal niet besteed.

Zijn cover van Prince’s Kiss met Art Of Noise uit 1988 was de eerste keer dat ik iets van hem te pruimen vond. Het album Reload uit 1999, met behoorlijk hippe samenwerkingen met onder andere The Cardigans, Van Morrison en Portishead, vond en vind ik nog steeds heel behoorlijk, maar het decennium daarna ging verloren aan nogal makkelijke covers. Tot ik Tom Jones op de BBC bij Jools Holland zag, met een nummer van zijn album Praise & Blame. Ik was meteen verkocht.

Praise & Blame was een verzameling gospel-, blues-, folk- en R&B-covers. Zonder grote orkesten of uitgebreide bands, zonder de ene uithaal na de andere. Het was een ideetje van zoon en manager Mark Woodward – ja, dat is de echte achternaam van Jones. Belangrijk in de uitvoering was producer Ethan Johns (Ryan Adams, Kings Of Leon, Crowded House). Waar eerder groot nog niet groot genoeg was, werden hier de arrangementen klein gehouden en kon Jones laten horen hoe overtuigend hij ook kan zijn op laag volume.

Er stonden naast covers van onder andere Dylan, John Lee Hooker en Sister Rosetta Tharpe drie traditionals op, waaronder Nobody’s Fault But Mine. Die track is voor het eerst opgenomen door Blind Willie Johnson in 1927, maar misschien nog wel het bekendst door Led Zeppelin. De tekst – van oorsprong een nogal steile hel-en-verdoemenis-tekst – is in de loop der jaren nog wel eens veranderd, zeker in de Zeppelin-versie.

Jones heeft zich grotendeels aan de oorspronkelijke tekst gehouden. Het is een traag uitgevoerde versie, ook duidelijk trager dan bij het origineel, met het motto ‘less is more’ in gedachten. Heel simpel gehouden bas en drums, en een gitaarpartij die louter uit enkele noten bestaat, met een lading reverb. Door die spaarzame begeleiding komt de fantastische stem van Jones beter dan ooit tot zijn recht.

Dit was de eerste van een drietal platen – hierna kwamen nog Spirit In The Room en Long Lost Suitcase – waarmee Jones zich opnieuw wist uit vinden. Op zijn zeventigste. Met traditionals.

[polldaddy poll=10129663]

Foto: Quicksilver Messenger Service

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.